ECLI:NL:GHAMS:2017:2608

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
200.206.595/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen notarissen over nalatigheid bij testament en informatieplicht

In deze zaak gaat het om een klacht van klager tegen een notaris en een kandidaat-notaris. Klager verwijt de notarissen dat zij bij de levering van een recreatiewoning in 2006 niet hebben gesproken over de noodzaak van het opstellen van een testament voor zijn partner, die later is overleden zonder testament. Klager stelt dat hij en zijn partner niet zijn gewezen op de gevolgen van het ontbreken van een testament. Daarnaast verwijt klager de notaris dat deze kort en ongemotiveerd heeft gereageerd op een brief van klager waarin hij zijn bezorgdheid over de situatie uitdrukt. De kamer voor het notariaat heeft de klacht van klager ongegrond verklaard, en het hof bevestigt deze beslissing. Het hof oordeelt dat de notaris niet nalatig is geweest, omdat hij wel degelijk informatie heeft verstrekt en dat het aan de partner was om een testament op te stellen. De klacht wordt afgewezen, en het hof bevestigt de beslissing van de kamer.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.206.595/01 NOT
nummers eerste aanleg : C/05/305429 / KL RK 16/71 en C/05/305780 KL RK 16/80
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 4 juli 2017
inzake
[naam],
wonend te [plaats],
appellant,
gemachtigde: [naam] te [plaats],
tegen
1. mr. [naam],
notaris te [plaats],
2. mr. [naam],
kandidaat-notaris te [plaats],
geïntimeerden.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: klager) heeft op 30 december 2016 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de kamer) van 1 december 2016 (ECLI:NL:TNORARL:2016:59). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klager tegen geïntimeerden (hierna gezamenlijk te noemen: de notarissen, en ieder afzonderlijk: de notaris en de kandidaat-notaris) ongegrond verklaard.
1.2.
Op 12 januari 2017 heeft het hof een aanvullend beroepschrift van klager ontvangen.
1.3.
De notaris heeft op 8 februari 2017 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.4.
De kandidaat-notaris heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
1.5.
Op 13 februari 2017 heeft de notaris nog aanvullende stukken in het geding gebracht.
1.6.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 20 april 2017. Klager, vergezeld van zijn gemachtigde, en de notarissen zijn verschenen en hebben het woord gevoerd.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.Feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
Op 17 november 2004 hebben klager en zijn 25 jaar jongere partner, [naam], bij de voorganger van de notaris, mr. [X], een samenlevingscontract zonder verblijvingsbeding getekend. Tevens heeft mr. [X] het testament van klager gepasseerd, waarin klager zijn partner tot zijn enig erfgenaam heeft benoemd.
3.2.2.
Op 12 juli 2006 is ten overstaan van de notaris een akte van levering gepasseerd, waarbij een recreatiewoning te [plaats] in eigendom is overgedragen aan klager en zijn partner.
3.2.3.
Op 4 januari 2016 is de partner van klager overleden zonder dat zij bij testament over haar nalatenschap heeft beschikt. Klager en zijn partner (hierna: erflaatster) waren ongehuwd en hadden geen geregistreerd partnerschap.
3.2.4.
In reactie op een brief van de kandidaat-notaris van 22 januari 2016 heeft klager bij brief van 24 juni 2016 het volgende aan de kandidaat-notaris bericht:
“(..) Op 12 juli 2006 hebben mijn toenmalige partner en ik bij u ten kantore gesproken over de aanschaf van een woning aan de (..) te [plaats]. Naast de koopakte is daarbij ook gesproken over “aanpalende” zaken, die juridisch geregeld zouden moeten worden in verband met deze aankoop, zoals het sluiten van een samenlevingscontract en het opstellen van testamenten. Nu blijkt er dus geen testament van mijn partner te zijn opgemaakt. Blijkbaar is door u destijds, zonder terugkoppeling naar mij en mijn partner, geoordeeld dat dit niet nodig was. Ik was daarvan derhalve niet op de hoogte en ben daarover destijds door u dus ook niet voorgelicht.
Op u rust, uit hoofde van uw taak bij het verlijden van een akte, een zwaarwegende zorgplicht. (..)
In mijn specifieke geval had u mij moeten informeren over verdergaande consequenties verbonden aan onze nieuwe vorm van samenleven, zoals die in het kader van het Erfrecht.
(..) ben ik van mening, dat u uw zorgplicht jegens mij en mijn partner destijds niet goed heeft ingevuld. U bent daarin nalatig geweest.
(..)
Door middel van deze brief stel ik u op grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek aansprakelijk voor mijn schade. (..)”
3.2.5.
Bij brief van 30 juni 2016 heeft de notaris aan klager medegedeeld:
“Hiermee bevestig ik u de ontvangst van uw schrijven de dato 24 juni jongstleden.
Enige vorm van aansprakelijkheid zoals door u verwoord wordt bij deze afgewezen.”
De kandidaat-notaris heeft deze brief mede ondertekend.

4.Standpunt van klager

De klacht bestaat uit de volgende onderdelen.
i. Klager verwijt de notarissen dat zij bij de levering van de recreatiewoning in 2006 niet met klager en erflaatster hebben gesproken over, althans klager en erflaatster niet hebben gewezen op (de gevolgen van) het (niet) opstellen van een testament voor erflaatster. Blijkbaar waren de notarissen de mening toegedaan dat het opstellen van een testament voor erflaatster of het treffen van een goede erfrechtregeling voor klager en erflaatster, niet nodig was, aldus klager.
ii. Klager verwijt de notaris dat hij bij brief van 30 juni 2016 kort en ongemotiveerd heeft gereageerd op de inhoud van de brief van klager van 24 juni 2016.

5.Standpunt van de notaris

De notaris heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de notaris wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.Beoordeling

Driejaarstermijn
6.1.
Ingevolge (het per 1 mei 2016 gewijzigde) artikel 99 lid 15 van de Wet op het notarisambt (Wna) wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de (kandidaat-)notaris waarop de klacht betrekking heeft. Verder bepaalt dit wetsartikel dat de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
6.2.
Evenals de kamer is het hof van oordeel dat klager kan worden ontvangen in klachtonderdeel i., dat ziet op het handelen/nalaten van de notarissen in 2006. De klacht houdt immers in dat de notaris in 2006 heeft nagelaten klager en erflaatster op de juiste wijze voor te lichten over het belang van het opmaken van een testament voor erflaatster. Niet is gebleken dat de gevolgen van dat – gestelde – nalaten klager eerder duidelijk zijn geworden dan na het overlijden van erflaatster op 4 januari 2016. De klacht is op 14 juli 2016 bij de kamer ingekomen en daarmee tijdig, want vóór het verstrijken van de in artikel 99 lid 15 Wna genoemde (tweede) termijn van een jaar.
Klachtonderdeel i. – kandidaat-notaris
6.3.
De kamer heeft klachtonderdeel i., voor zover gericht tegen de kandidaat-notaris, ongegrond verklaard en daartoe - kort samengevat - overwogen dat nu niet aannemelijk is geworden dat de kandidaat-notaris betrokken was bij de levering in 2006, het klachtonderdeel ten aanzien van de kandidaat-notaris feitelijke grondslag mist. Het hof verenigt zich met het oordeel van de kamer en maakt dit oordeel tot het zijne. In hoger beroep zijn geen argumenten naar voren gekomen die tot een ander oordeel moeten leiden.
Klachtonderdeel i. – notaris
6.4.
De notaris heeft ten aanzien van dit klachtonderdeel aangevoerd dat hij wel degelijk met klager en erflaatster heeft gesproken over (de gevolgen van) het (niet) opstellen van een testament voor erflaatster. Hij heeft zelfs nog van te voren door middel van informatieformulieren (zie de bijlagen bij het verweerschrift eerste aanleg) bij klager en erflaatster geverifieerd of zij nog (nadere) informatie wilden over het opstellen van testamenten (hetgeen zij toen niet wensten), aldus de notaris. De stelling van de notaris is door klager zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ongemotiveerd betwist. Bovendien heeft klager in zijn brief van 24 juni 2016
zelfaan het notariskantoor bericht dat over ‘aanpalende zaken’, waaronder testamenten, destijds is gesproken. De stelling van klager dat de notaris (blijkbaar) heeft geconcludeerd dat een testament voor erflaatster niet nodig zou zijn, passeert het hof. Klager heeft die stelling in het geheel niet onderbouwd.
6.5.
Het hof merkt nog op dat indien erflaatster naar aanleiding van het besprokene een testament had willen opstellen (met daarin een benoeming van klager tot enig erfgenaam), het aan haar was om daarvoor een (nieuwe) afspraak te maken. Het valt de notaris niet te verwijten dat zij dat heeft nagelaten.
6.6.
Het voorgaande brengt met zich dat dit klachtonderdeel, voor zover gericht tegen de notaris, eveneens ongegrond is.
Klachtonderdeel ii.
6.7.
Evenals de kamer is het hof van oordeel dat de notaris, hoewel het wellevender was geweest als hij in zijn brief van 30 juni 2016 enige aandacht had geschonken aan de situatie waarin klager terecht was gekomen, op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
6.8.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.9.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, A.C. Faber en T.K. Lekkerkerker en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2017 door de rolraadsheer.