Voorop kan worden gesteld dat [appellant] in beginsel het (grondwettelijk vastgelegde) recht heeft om vrij te kunnen kiezen welke arbeid hij wenst te verrichten. In het geval dat een - schriftelijk vastgelegde - afspraak wordt gemaakt met een werkgever waarbij de werknemer na einde dienstverband in deze mogelijkheden wordt beperkt en de (ex-)werknemer vraagt om vernietiging of beperking van dat beding, dient een afweging te worden gemaakt tussen het recht op vrije arbeidskeuze enerzijds en het (zwaarwegende) belang van de werkgever bij (integrale) handhaving anderzijds. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat het belang van de werkgever hierin gelegen dient te zijn dat de ex-werknemer door zijn arbeidskeuze na beëindiging van het dienstverband niet een situatie bewerkstelligt waarbij sprake is van oneerlijke concurrentie. Die situatie zal zich met name voordoen indien de werknemer door de kennis van de werkwijze, de klanten en de overige bedrijfsgeheimen van de ex-werkgever zichzelf (of zijn nieuwe werkgever) een positie verschaft waarbij sprake is van ongerechtvaardigd voordeel in het concurrerend handelen. Daarbij ligt niet zozeer de nadruk op de door de werknemer tijdens het dienstverband door eigen toedoen verworven kennis en vaardigheden, maar veeleer op de inbreng van de werkgever om de werknemer in staat te stellen de overeengekomen werkzaamheden zo optimaal mogelijk te laten verrichten. Het rechtens te respecteren belang van een werkgever is daarom niet het tegengaan van concurrentie in het algemeen, maar het voorkomen dat een (ex-) werknemer met gebruikmaking van de kennis van de onderneming van de (ex-)werkgever, die hij zonder de werkzaamheden voor die onderneming niet zou hebben, zijn vorige werkgever rechtstreeks concurrentie zou kunnen aandoen en daarmee zichzelf of een derde (de nieuwe werkgever) een ongerechtvaardigde voorsprong in concurrerend handelen zou kunnen bezorgen.
Vastgesteld kan worden, zo blijkt uit de uitlatingen van [X] , dat zij zich voornamelijk richt op de verhuur van woonruimte aan ‘expats’ in Amsterdam. Zij doet dat niet als enige ondernemer, maar er zijn naar schatting nog zo’n 500 in Amsterdam gevestigde organisaties, die zich geheel of gedeeltelijk met dit soort activiteiten bezig houden. Afgezien van de persoonlijke benadering van potentiële contacten werkt [X] met een eigen intakeprocedure waaraan een bepaald formulier is gekoppeld.
Naar het voorshands oordeel van het hof zijn de door [X] aangegeven ‘eigen’ verworvenheden om de markt te bewerken niet van dien aard dat in een zo’n grote markt als door [X] geschetst een onrechtvaardig voordeel wordt behaald door [appellant] en/of een potentiële nieuwe werkgever, wanneer [appellant] opnieuw op die markt actief zou zijn. Dat [appellant] voor zijn inkomen gezien zijn kennis en ervaring vooralsnog op dat soort werkzaamheden is aangewezen, wordt niet door [X] betwist. Daarbij komt dat tussen partijen (ook) een relatiebeding geldt, waardoor [appellant] gehouden is gedurende 18 maanden na beëindiging van het dienstverband zich te onthouden van contacten met de relaties van [X] , daaronder verstaan die natuurlijke of rechtspersonen, waarmee [X] 18 maanden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een zakelijke contact heeft gehad. Dat de relaties van [X] zeer belangrijk voor haar zijn en daarmee haar voornaamste bederijfsdebiet vormen kan, gezien de aard van de activiteiten, waarbij persoonlijk contact en vertrouwen voorop staan, gevoeglijk worden aangenomen. Daarnaast geldt overigens nog een geheimhoudingsbeding. In die zin is het bedrijfsdebiet van [X] in voldoende mate beschermd. Verder merkt het hof op dat [appellant] feitelijk sedert zijn vertrek eind augustus 2016 zich ten opzichte van [X] niet concurrerend heeft gedragen, zodat het concurrentiebeding, wat daar verder met betrekking tot strekking en reikwijdte ook van zij, rechtens al enig effect heeft gehad.
Gezien al deze omstandigheden, zal het hof de werking van het concurrentiebeding schorsen, in die zin dat [X] geen aanspraak kan maken op nakoming van het concurrentiebeding zolang in de hoofdzaak niet is beslist, met ingang van de datum van deze uitspraak, omdat redelijkerwijs de verwachting gerechtvaardigd is dat in een (eventuele) bodemprocedure het concurrentiebeding zowel in tijd als in omvang aanzienlijk zal worden beperkt.