ECLI:NL:GHAMS:2017:2563

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
30 juni 2017
Zaaknummer
200.191.447/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in internationale echtscheidingszaak met betrekking tot schilderij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde], die in Zwitserland woont, over de eigendom van een schilderij dat door [geïntimeerde] is verkregen. Het huwelijk tussen partijen is in 2012 geëindigd en er zijn verschillende juridische stappen ondernomen met betrekking tot het schilderij. De rechtbank Amsterdam heeft zich onbevoegd verklaard om van de vorderingen in de hoofdzaak kennis te nemen, omdat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht zou hebben ten aanzien van [geïntimeerde]. Het hof Amsterdam heeft de grieven van [appellant] tegen deze beslissing behandeld. Het hof oordeelt dat de vorderingen van [appellant] niet voldoende samenhangen met die van het Van Gogh Museum, waardoor een gezamenlijke behandeling niet gerechtvaardigd is. Ook wordt geoordeeld dat het niet onaanvaardbaar is om van [appellant] te verlangen dat hij zijn vorderingen in Zwitserland instelt. Het hof stelt [appellant] in de gelegenheid om zijn huidige woonplaats te bevestigen en de benodigde stukken in het geding te brengen. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer: 200.191.447/01
zaak-/nummer rechtbank Amsterdam: C/13/590240 / HA ZA 15-632
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 juni 2017
inzake
[appellant] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
appellant,
advocaat mr. J.P.M. Borsboom te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ( [land] ),
geïntimeerde,
advocaat mr. W.E. Pors te ‘s-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 24 maart 2016 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2015, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in de hoofdzaak tevens verweerder in het incident, en [geïntimeerde] als gedaagde in de hoofdzaak tevens eiseres in het incident. Gedaagde in de hoofdzaak was tevens Stichting Van Gogh Museum (hierna ook: het museum). Deze is niet in het hoger beroep betrokken.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met één productie;
- memorie van antwoord, met één productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis in het incident zal vernietigen en de rechtbank alsnog bevoegd zal verklaren om van de vorderingen in de hoofdzaak tegen [geïntimeerde] kennis te nemen en de zaak zal terugverwijzen naar de rechtbank, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd:
primair dat het hof de appeldagvaarding nietig zal verklaren;
subsidiair dat het hof [appellant] zal bevelen tot het uitbrengen van een herstelexploot met daarin zijn huidige woonplaats, op zijn eigen kosten;
en in voorwaardelijk incident dat het hof [appellant] zal veroordelen tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten zodra voldaan is aan de eisen van artikel 224 lid 1 Rv en geen uitzonderingen uit artikel 224 lid 2 Rv van toepassing zijn;
en dat het hof het vonnis zal bekrachtigen;
met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [appellant] in de kosten van het geding (naar het hof verstaat) in hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente.
[appellant] heeft bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

Het gaat om het volgende:
2.1
[appellant] en [geïntimeerde] zijn [in] 2002 onder het opmaken van huwelijkse voorwaarden (inhoudende ‘koude uitsluiting’) met elkaar getrouwd. Hun eerste huwelijksdomicilie was in Zwitserland en op het huwelijk en het huwelijksgoederenregime is Zwitsers recht van toepassing.
2.2
Begin 2010 heeft [geïntimeerde] een schilderij getiteld ‘ [titel] ’ (hierna: het schilderij) in Parijs verkregen.
2.3
Vanwege een vermoeden dat het schilderij door Vincent van Gogh geschilderd is, is in 2010 in Zwitserland door het Fine Arts Expert Institute in Genève (hierna: het Institute) een eerste technische analyse verricht.
2.4
[geïntimeerde] heeft het schilderij in maart 2011 naar het Van Gogh Museum verzonden voor verder onderzoek.
2.5
In 2012 is het huwelijk tussen [appellant] en [geïntimeerde] gestrand.
2.6
[appellant] heeft op 8 juni 2012 conservatoir derdenbeslag op het schilderij gelegd, na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam en op 27 november 2012 in Zwitserland de eis in de hoofdzaak aanhangig gemaakt tegen [geïntimeerde] .
2.7
Bij vonnis van 20 november 2014 heeft de betreffende rechtbank in Zwitserland in de hiervoor genoemde procedure uitspraak gedaan en, kort gezegd, geoordeeld dat geen van beide echtgenoten heeft kunnen aantonen de exclusieve eigenaar te zijn van het schilderij, dat is aangekocht in de tijd dat zij een gezamenlijke huishouding voerden, zodat het geacht wordt gemeenschappelijk aan beide echtgenoten toe te behoren. Geen van beide partijen heeft tegen dit vonnis een rechtsmiddel ingesteld. Het beslag van 8 juni 2012 is van rechtswege vervallen.
2.8
In mei 2014 is in Zwitserland de echtscheidingsprocedure tussen partijen gestart.
2.9
Op 6 januari 2015 heeft [appellant] conservatoir deelgenotenbeslag tot afgifte gelegd op het schilderij, na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. Dit beslag is vervallen omdat niet tijdig een eis in de hoofdzaak is ingesteld.
2.10 |
Op 28 april 2015 heeft [appellant] conservatoir maritaal beslag gelegd op het schilderij, na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam.
2.11
Bij brief van 13 juli 2015 heeft (de advocaat van) [appellant] van het Van Gogh Museum een afschrift van de opinie van het museum over het schilderij ontvangen, welke opinie op 19 juni 2012 al aan [geïntimeerde] verzonden bleek te zijn. De opinie houdt in dat het schilderij volgens het museum geen Van Gogh is.
2.12
Het schilderij bevindt zich nu nog bij het Van Gogh Museum.
2.13
[geïntimeerde] woont in Zwitserland. De woonplaats van [appellant] is niet bekend, althans deze blijkt niet uit de dagvaarding in hoger beroep.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd om:
A.
het Van Gogh Museum te gebieden:
- het onderzoeksrapport van het museum betreffende het schilderij;
- het analyserapport van het Institute;
- alle tussen het museum en [geïntimeerde] gewisselde correspondentie;
aan [appellant] te doen toekomen, binnen een week na het te wijzen vonnis, een en ander op de grond van artikel 843a Rv;
B.
- [geïntimeerde] te gebieden te gehengen en te gedogen dat het Van Gogh Museum inzage en afschrift verstrekt aan [appellant] zoals gevorderd onder A.;
- te bepalen dat het schilderij dient te worden verkocht via een veiling door het veilinghuis Christie’s, en dat van de verkoopopbrengst, na aftrek van de verkoopkosten, [appellant] en [geïntimeerde] ieder de helft toekomt;
- [geïntimeerde] te veroordelen binnen 14 dagen na het te dezen te wijzen vonnis mee te werken aan de verkoopopdracht met betrekking tot het schilderij aan het veilinghuis Christie’s en al datgene te verrichten respectievelijk na te laten dat, al dan niet op instructie van het veilinghuis, nodig is om tot verkoop van het schilderij te komen, waaronder maar niet beperkt tot het laten verrichten van nader onderzoek naar de authenticiteit van het schilderij door het Van Gogh Museum en door haar in te schakelen derden;
- te bepalen dat, indien [geïntimeerde] in gebreke blijft aan de hiervoor genoemde veroordeling te voldoen, het te dezen te wijzen vonnis in de plaats treedt van de medewerking van [geïntimeerde] ;
- te bepalen dat het Van Gogh Museum medewerking dient te verlenen aan verkoop van het schilderij door [appellant] , dan wel een door hem aan te wijzen derde, feitelijk toegang te verlenen tot het schilderij dat het Van Gogh Museum onder zich houdt, en dit aan [appellant] of de door hem aangewezen derde af te staan, teneinde het schilderij over te brengen naar het veilinghuis dat met de verkoop van het schilderij zal worden belast.
De rechtbank heeft in het incident beslist zich onbevoegd te verklaren om van de vorderingen in de hoofdzaak jegens [geïntimeerde] kennis te nemen, en heeft in de hoofdzaak jegens het Van Gogh Museum de zaak naar de rol verwezen voor verder procederen.
3.2
Tegen de beslissing tot onbevoegdverklaring en de gronden waarop deze beslissing berust komt [appellant] met vijf grieven op.
Inzake het beroep op nietigheid van de dagvaarding
3.3
[geïntimeerde] heeft zich vooreerst in haar memorie van antwoord op het standpunt gesteld dat de appeldagvaarding nietig is omdat daarin de woonplaats van [appellant] niet is vermeld. In de appeldagvaarding staat “
voorheenwonende te [plaats] (Zwitserland)”. [geïntimeerde] is daardoor onredelijk in haar belangen geschaad, omdat zij daardoor een eventueel arrest waarin [appellant] is veroordeeld in de proceskosten niet rechtstreeks aan hem kan betekenen tot verhaal van die kosten, en omdat [geïntimeerde] aldus niet kan beoordelen of er termen zijn voor het verlangen van zekerheidstelling voor de proceskosten, aldus [geïntimeerde] .
3.4
Het hof constateert dat de appeldagvaarding wegens het ontbreken van de huidige woonplaats van [appellant] lijdt aan een gebrek dat, ingevolge het bepaalde in de artikelen 343 Rv ji 111 lid 2 Rv, 45 lid 2 Rv en 120 lid 1 Rv, nietigheid van de appeldagvaarding meebrengt.
3.5
Het hof is van oordeel dat de door [geïntimeerde] genoemde redenen de conclusie schragen dat zij onredelijk in haar belangen is geschaad en dat de appeldagvaarding deswege nietig kan worden verklaard. Nu [appellant] zich over dit beroep op de nietigheid van de appeldagvaarding nog niet heeft uitgelaten zal het hof hem daartoe bij akte in de gelegenheid stellen. Het hof is tevens van oordeel dat indien hij bij die akte zijn huidige woonplaats bevestigt, voorzien van een uittreksel van de inschrijving in het daartoe bestemde register van zijn woonplaats, de bezwaren van [geïntimeerde] worden ondervangen en de nietigheid van de appeldagvaarding niet zal worden uitgesproken.
De voorwaardelijke vordering tot zekerheidstelling
3.6
[geïntimeerde] heeft voorwaardelijk, voor het geval de woonplaats van [appellant] daartoe aanleiding geeft, zekerheidstelling voor de proceskosten gevorderd. Het hof zal [appellant] in de gelegenheid stellen om zich daarover uit te laten, hetgeen hij bij de hiervoor genoemde akte kan doen.
De grieven
3.7
Grief Iricht zich tegen het oordeel van de rechtbank dat haar geen rechtsmacht toekomt uit hoofde van artikel 7 lid 1 Rv.
3.8
Artikel 7 lid 1 Rv luidt:
Indien in zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft, komt hem deze ook toe ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
3.9
Ten aanzien van het Van Gogh Museum heeft de rechtbank Amsterdam onbetwist rechtsmacht. Ten aanzien van [geïntimeerde] , die in Zwitserland woont, heeft de rechtbank Amsterdam in beginsel geen rechtsmacht. Het komt er dus op aan of tussen de vorderingen tegen [geïntimeerde] en het Van Gogh Museum een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
3.1
[appellant] heeft daartoe gesteld dat zijn vorderingen de vereiste samenhang hebben, omdat zijn vordering jegens [geïntimeerde] (die hij aanduidt als de “verdelingsvordering”) en zijn vordering jegens het Van Gogh Museum tot afgifte van stukken verweven zijn, omdat de verdeling van het schilderij tussen hem en [geïntimeerde] pas kan geschieden nadat [appellant] van de stukken, en daarmee van de waarde van het schilderij, kennis heeft genomen. Daarnaast stelt [appellant] dat hij wil voorkomen dat als hij een vonnis jegens [geïntimeerde] heeft, het museum zijn medewerking weigert. Bovendien is de zaak ook feitelijk verweven omdat het schilderij zich in Nederland bevindt. Ook bestaat de kans van tegenstrijdige beslissingen, indien hij tegen [geïntimeerde] in Zwitserland zou moeten procederen. Het was voor [geïntimeerde] ook voorzienbaar dat zij gedagvaard zou worden in Nederland. Ook is van belang dat het schilderij in Nederland is beslagen en dat de verkoop van het schilderij in Nederland zal plaatsvinden.
3.11
Het hof volgt [appellant] hierin niet. De vorderingen jegens het Van Gogh Museum strekken primair tot afgifte van stukken. De vorderingen jegens [geïntimeerde] strekken primair ertoe een beslissing te verkrijgen dat het schilderij dient te worden verkocht en de opbrengst dient te worden verdeeld, alsmede om de medewerking daaraan van [geïntimeerde] af te dwingen. Dat zijn zozeer te onderscheiden vorderingen dat redenen van doelmatigheid, ook in aanmerking genomen de door [appellant] aangevoerde omstandigheden, een gezamenlijke behandeling niet rechtvaardigen. Niet valt in te zien waarom [appellant] niet in Nederland van het museum de gewenste stukken in rechte zou kunnen verlangen en afzonderlijk in Zwitserland een rechterlijke beslissing zou kunnen zoeken die ziet op de bestemming van (de opbrengsten van) het schilderij en de daartoe te verlenen medewerking van [geïntimeerde] (waaronder dan mede begrepen kan zijn het gedogen dat het museum de stukken aan [appellant] afgeeft (of althans ter inzage stelt). Mocht ingevolge een Zwitsers vonnis [geïntimeerde] gehouden zijn mee te werken aan een verkoop van het schilderij, dan valt niet in te zien waarom het museum haar medewerking niet zou verlenen en zou weigeren om het schilderij af te geven. De vrees voor tegenstrijdige beslissingen is niet reëel nu het immers verschillende vorderingen betreft. Dat het schilderij zich in Nederland bevindt en dat [appellant] het in Nederland wil verkopen, maakt dat niet anders. Dat [geïntimeerde] zou hebben voorzien dat zij in Nederland zou worden gedagvaard is, ten slotte, daargelaten of dat ook zo is, geen reden die een gezamenlijke behandeling rechtvaardigt.
3.12
Deze grief faalt dan ook.
3.13
Grief IIbestrijdt het oordeel van de rechtbank dat ook artikel 9 aanhef en onder c Rv de rechtbank geen rechtsmacht toedeelt.
3.14
Artikel 9 aanhef en onder c Rv luidt:
Komt de Nederlandse rechter niet op grond van de artikelen 2 tot en met 8 rechtsmacht toe, dan heeft hij niettemin rechtsmacht indien:
(…)
c. een zaak die bij dagvaarding moet worden ingeleid voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is en het onaanvaardbaar is van de eiser te vergen dat hij de zaak aan het oordeel van een rechter van een vreemde staat onderwerpt.
3.15
[appellant] heeft gesteld dat het onaanvaardbaar is om van hem te vergen dat hij zijn vorderingen jegens [geïntimeerde] in Zwitserland instelt om dezelfde voornoemde redenen die een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Daarnaast acht [appellant] het onaanvaardbaar om gedwongen te worden om in Zwitserland te procederen, omdat hij dan vervolgens toch in Nederland zal moeten procederen om alhier een voor tenuitvoerlegging vatbare titel te verkrijgen.
3.16
Ook in dit opzicht volgt het hof [appellant] niet. Zoals de voornoemde omstandigheden een gezamenlijke behandeling niet rechtvaardigen, zijn deze evenmin van dien aard dat deze meebrengen dat het onaanvaardbaar is om van [appellant] te verlangen dat hij zijn vorderingen jegens [geïntimeerde] in Zwitserland instelt. Wat het niet kunnen verkrijgen van een executoriale titel betreft, kan [appellant] een executoriale titel in Nederland verkrijgen na een Zwitsers toewijzend vonnis ofwel met toepassing van artikel 985 Rv, ofwel over de band van artikel 431 lid 2 Rv, welke mogelijkheden meebrengen dat het niet onaanvaardbaar is van [appellant] te verlangen dat hij de zaak aan het oordeel van een rechter in Zwitserland onderwerpt.
3.17
Deze grief faalt derhalve eveneens.
3.18
Grief IIIbestrijdt het oordeel van de rechtbank dat ook geen bevoegdheid van de rechtbank valt te ontlenen aan artikel 767 Rv.
3.19
Artikel 767 Rv luidt:
Bij gebreke van een andere weg om een executoriale titel in Nederland te verkrijgen kan de eis in de hoofdzaak, de vordering ter zake van de beslagkosten daaronder begrepen, worden ingesteld voor de rechtbank waarvan de voorzieningenrechter het verlof tot het gelegde of het tegen zekerheidstelling voorkomen of opgeheven beslag heeft verleend. In geval van verlof tot beslag onder een derde geldt dit alleen indien het goed waarop beslag zal worden gelegd in het verzoekschrift uitdrukkelijk is omschreven.
3.2
De rechtbank heeft geoordeeld, kort gezegd, dat er voor [appellant] een andere weg openstaat om een executoriale titel in Nederland te verkrijgen, en wel door zijn vorderingen in Zwitserland in rechte in te stellen en vervolgens het toewijzend Zwitsers vonnis ofwel, op de voet van artikel 985 Rv, krachtens een verdrag met Zwitserland in Nederland van een exequatur te doen voorzien, ofwel over de band van artikel 431 lid 2 Rv opnieuw bij de Nederlandse rechter te laten behandelen en afdoen.
3.21
Het hof acht de weg van artikel 431 lid 2 Rv niet ”een andere weg om een executoriale titel in Nederland te verkrijgen” zoals in artikel 767 Rv bedoeld. Dat brengt mee dat, indien geen andere weg om een executoriale titel in Nederland te verkrijgen zoals in artikel 767 Rv bedoeld (bijvoorbeeld krachtens een verdrag met Zwitserland), [appellant] de eis in de hoofdzaak krachtens artikel 767 Rv in Nederland kan instellen.
3.22
Voor de vraag of de in eerste aanleg ingesteld vorderingen zijn aan te merken als de eis in de hoofdzaak (ten aanzien waarvan de rechtbank dan krachtens artikel 767 Rv bevoegdheid kan ontlenen), is het nodig om kennis te nemen van de beslagstukken. Alleen dan kan immers pas worden vastgesteld voor welke vorderingen het beslag is gelegd en dus (i) of deze vallen onder een tussen Nederland met Zwitserland gesloten verdrag dat een weg biedt tot het verkrijgen van een executoriale titel in Nederland en (ii) of deze vorderingen dezelfde zijn als de vorderingen die in eerste aanleg, als eis in de hoofdzaak, zijn ingesteld.
3.23
Klaarblijkelijk is [appellant] van oordeel dat de rechtbank haar bevoegdheid kan ontlenen aan het namens hem op 28 april 2015 gelegde beslag op het schilderij. Deze stukken zijn evenwel niet in het geding gebracht. Het hof stelt [appellant] in de gelegenheid om deze beslagstukken in het geding te brengen en daarbij een toelichting te geven naar aanleiding van het voorgaande, hetgeen hij tevens kan doen met de hiervoor genoemde akte. [geïntimeerde] zal daar dan op mogen reageren.
3.24
Grief IVis een samenvattende grief die geen afzonderlijke behandeling behoeft.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 18 juli 2017 voor akte aan de zijde van [appellant] voor de hiervoor onder 3.5, 3.6 en 3.23 omschreven doeleneinden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. Oranje, M.P. van Achterberg en D. Knottenbelt en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 27 juni 2017.