ECLI:NL:GHAMS:2017:2552

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
30 juni 2017
Zaaknummer
200.173.680/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bedrijfsovername en pensioentoezegging aan voormalig directeur/grootaandeelhouder met betrekking tot fusie en betalingsverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen twee vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een pensioentoezegging die is gedaan aan [geïntimeerde], de voormalig directeur en grootaandeelhouder van [A B.V.]. De pensioentoezegging houdt in dat [geïntimeerde] recht heeft op een ouderdomspensioen en een overbruggingspensioen, welke rechten zijn vastgelegd in een pensioenbrief. Na de fusie van [B B.V.] met [appellante] is de verplichting tot betaling van de pensioenuitkeringen overgegaan op [appellante]. De kantonrechter heeft in het eindvonnis van 4 maart 2015 de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van pensioenuitkeringen toegewezen, terwijl de incidentele vordering van [appellante] is afgewezen. In hoger beroep heeft [appellante] grieven ingediend tegen deze beslissingen. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar is, ondanks het beroep van [appellante] op verrekening van een vordering die zij op [geïntimeerde] zou hebben. Het hof heeft geoordeeld dat de grieven van [appellante] niet slagen en heeft de bestreden vonnissen bekrachtigd. [appellante] is veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.173.680/01
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland) : 2100759 \ CV EXPL 13-1207
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 juni 2017
inzake
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente 1] ,
appellante,
advocaat: mr. J.H. Prins te Den Helder,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente 2] , [land] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Lof te Heerhugowaard.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 29 mei 2015 in hoger beroep gekomen van twee vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaatsen respectievelijk Den Helder en Alkmaar, hierna ‘de kantonrechter’, van 7 november 2013 en 4 maart 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als gedaagde in de hoofdzaak, tevens eiseres in het incident, en [geïntimeerde] als eiser in de hoofdzaak, tevens verweerder in het incident.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] aan [appellante] een exploot zoals bedoeld in artikel 126 Rv doen uitbrengen, waarbij hij haar heeft aangezegd het hoger beroep te zullen aanbrengen tegen een vroegere dag dan in de dagvaarding vermeld. Het hof heeft vervolgens bij arrest van 4 augustus 2015 een comparitie van partijen bevolen. Deze heeft plaatsgevonden op 12 november 2015. Van de desbetreffende zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat tot de gedingstukken behoort.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 17 augustus 2016 doen bepleiten door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij deze gelegenheid is namens [geïntimeerde] een nadere productie in het geding gebracht. Partijen hebben voorts enige vragen van het hof beantwoord.
[appellante] heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en alsnog de vordering van [geïntimeerde] in de hoofdzaak zal afwijzen en, voor zover het hof niet dadelijk in deze zin mocht beslissen, de vordering van [appellante] in het incident zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft bewijs van zijn stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 4 maart 2015, hierna ‘het eindvonnis’, onder 4 tot en met 10 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen.
Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat het mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] is bestuurder en enig aandeelhouder geweest van [A B.V.] , hierna ‘ [A B.V.] ’. Op 28 december 1993 heeft [A B.V.] aan [geïntimeerde] rechten toegekend op, onder andere en voor zover van belang, een ouderdomspensioen en een overbruggingspensioen, beide ingaande op zijn zestigste verjaardag. Deze rechten zijn vastgelegd in een daartoe strekkende pensioenbrief van [A B.V.] aan [geïntimeerde] , van welke brief twee versies bestaan. Volgens de ene versie eindigt het toegekende recht op een ouderdomspensioen op de dag van [geïntimeerde] overlijden. Volgens de andere versie eindigt het recht op het ouderdomspensioen op de dag van zijn vijfenzeventigste verjaardag. Het recht op een overbruggingspensioen eindigt volgens beide versies op [geïntimeerde] vijfenzestigste verjaardag.
3.2.
Beide versies van de pensioenbrief bepalen dat de aan [geïntimeerde] toegekende pensioenrechten worden gedekt door de vorming van een pensioenverplichting op de balans van [A B.V.] . [A B.V.] heeft voor dit doel een voorziening getroffen in de vorm van een zogeheten stamrechtkapitaal. Bij akte van 17 juli 1995 heeft zij dat kapitaal overgedragen aan [B B.V.] , hierna ‘ [B B.V.] ’. De genoemde akte bepaalt, voor zover van belang, dat [A B.V.] een stamrechtverplichting heeft jegens [geïntimeerde] , dat zij het stamrechtkapitaal per 1 januari 1994 overdraagt aan [B B.V.] en dat [B B.V.] de rechten en verplichtingen met betrekking tot de stamrechtverplichting aanneemt en overneemt van [A B.V.] .
3.3.
[A B.V.] was destijds enig aandeelhouder van [B B.V.] . Bij akte van 30 december 1996 heeft [A B.V.] , voor zover van belang, de aandelen in [B B.V.] overgedragen aan [appellante] . Volgens de verleden akte heeft deze overdracht plaatsgevonden ter uitvoering van een koopovereenkomst tussen [A B.V.] en [appellante] , waarbij laatstgenoemde de aandelen in [B B.V.] van eerstgenoemde heeft gekocht tegen een in de akte nader omschreven koopprijs, onder schuldigerkenning van het desbetreffende bedrag. Op 29 december 2006 is [B B.V.] gefuseerd met [appellante] . Daarbij was [appellante] de verkrijgende rechtspersoon. [B B.V.] is door de fusie opgehouden te bestaan.
3.4.
[geïntimeerde] is geboren op [geboortedatum] 1950 en heeft op 4 februari 2010 de leeftijd van zestig jaar bereikt. Van februari 2010 tot april 2012 heeft [appellante] hem maandelijks een pensioen uitgekeerd op grond van de eerder door [A B.V.] aan [geïntimeerde] gedane toezegging daartoe, zoals beschreven onder 3.1. Met ingang van 1 april 2012 heeft [appellante] de betaling van de desbetreffende pensioenuitkeringen beëindigd. [geïntimeerde] heeft haar, ook na aanmaning, niet tot hervatting van de betaling van de pensioenuitkeringen bereid gevonden.
3.5.
De onder 3.1 tot en met 3.4 weergegeven feiten staan, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende betwist, tussen partijen vast. Onder verwijzing naar die feiten vordert [geïntimeerde] in de hoofdzaak, na eiswijziging in eerste aanleg, de veroordeling van [appellante] tot betaling aan hem van een hoofdsom van € 21.168,-, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De hoofdsom is gelijk aan het pensioen over de maanden april 2012 tot en met december 2013 waarop [geïntimeerde] stelt recht te hebben, te weten 21 x € 1.008,-. [appellante] heeft op haar beurt een incidentele vordering ingesteld, strekkend tot de veroordeling van [geïntimeerde] tot verstrekking aan [appellante] van afschriften van bescheiden zoals omschreven onder 15 in de conclusie van antwoord, tevens incidentele vordering tot verstrekken van afschriften van bescheiden ex art. 843a Rv, van [appellante] in eerste aanleg.
3.6.
Bij het eindvonnis is de vordering van [geïntimeerde] in de hoofdzaak toegewezen. Bij het eveneens bestreden tussenvonnis van 7 november 2013 is de incidentele vordering van [appellante] afgewezen. Tegen deze beslissingen en de overwegingen waarop zij berusten, komt [appellante] in hoger beroep op met acht grieven. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.7.
De eerste vraag die de grieven aan de orde stellen, is of grond bestaat voor toewijzing van de vordering van [appellante] tot overlegging van afschriften van drie van de door [geïntimeerde] in het incident in eerste aanleg genoemde bescheiden, te weten één (akte houdende een) overeenkomst van geldlening tussen [geïntimeerde] en [B B.V.] en twee (akten houdende) overeenkomsten van geldlening tussen [geïntimeerde] en Akkerbouwbedrijf […] C.V., telkens met [geïntimeerde] als schuldenaar. Laatstgenoemde heeft het bestaan van zodanige overeenkomsten betwist en daarbij gesteld, voor zover van belang, dat alleen [A B.V.] hem ooit gelden heeft geleend. Tegenover deze betwisting heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij of haar rechtsvoorganger [B B.V.] partij is bij een of meer overeenkomsten als waarvan zij afschrift vordert en evenmin dat [geïntimeerde] de (akten houdende de) beweerde overeenkomsten te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. De verwijzing door [appellante] naar haar eigen jaarrekening over 2014, waarin vorderingen uit hoofde van overeenkomsten van geldlening met [geïntimeerde] zijn opgenomen, volstaat daartoe niet. Bovendien heeft [appellante] in haar toelichting op de grieven gesteld dat overlegging van de genoemde bescheiden ‘niet noodzakelijk is voor het bewijzen’ van de schulden die [geïntimeerde] , volgens haar, heeft aan [appellante] . In het licht van deze stelling heeft [appellante] voorts onvoldoende belang bij haar vordering. Aan de vereisten van artikel 843a Rv voor toewijzing van de vordering is dus niet voldaan.
3.8.
De tweede vraag die door de grieven wordt opgeworpen, is of [geïntimeerde] op grond van een door [A B.V.] aan hem gedane pensioentoezegging, jegens [appellante] in beginsel recht heeft op uitkering van een maandelijks pensioen. Deze vraag behoeft in dit geding alleen beantwoording voor het tijdvak van april 2012 tot en met december 2013, aangezien de vordering van [geïntimeerde] in de hoofdzaak uitsluitend dit tijdvak bestrijkt. De pensioentoezegging is neergelegd in een pensioenbrief van [A B.V.] aan [geïntimeerde] waarvan twee versies bestaan, zoals beschreven onder 3.1. Beide versies verschillen op het punt van de einddatum van het toegekende recht op pensioen. Ongeacht de versie waarvan wordt uitgegaan, valt het tijdvak van april 2012 tot en met december 2013 in zijn geheel vóór de einddatum van het toegekende recht op pensioen. Niet in geschil is dat één van beide versies van de pensioenbrief echt is, dat [A B.V.] daarbij aan [geïntimeerde] rechten op een maandelijks uit te keren pensioen heeft toegekend en dat het beloop van die rechten wat betreft het genoemde tijdvak overeenkomt met de gevorderde hoofdsom, zoals vermeld onder 3.5. De verplichting tot nakoming van de gedane pensioentoezegging is door [A B.V.] overgedragen aan [B B.V.] , samen met het bijbehorende stamrechtkapitaal, en [B B.V.] is later gefuseerd met [appellante] , een en ander zoals beschreven onder 3.2 en 3.3. Door deze fusie is het vermogen van [B B.V.] onder algemene titel overgegaan op [appellante] , zodat de verplichting tot nakoming van de pensioentoezegging is komen te rusten op [appellante] . Het voorgaande brengt mee dat [geïntimeerde] (in ieder geval) voor het tijdvak waarop zijn vordering betrekking heeft, jegens [appellante] in beginsel recht heeft op maandelijkse pensioenuitkeringen tot de door hem gevorderde hoofdsom.
3.9.
De derde vraag die de grieven voorleggen, is of [appellante] haar schuld uit hoofde van bovenomschreven pensioenverplichting mag verrekenen met een vordering harerzijds op [geïntimeerde] op grond van een of meer geldleningen die [B B.V.] eerder aan [geïntimeerde] heeft verstrekt, welke vordering door de fusie van [B B.V.] met [appellante] en de hierdoor teweeggebrachte vermogensovergang is overgegaan op [appellante] . [appellante] beroept zich op een zodanige vordering, stelt dat het beloop van deze vordering de schuld waarvan [geïntimeerde] betaling vordert, overstijgt en betoogt dat zij bevoegd is die schuld met haar vordering te verrekenen, zodat haar schuld aan [geïntimeerde] uit hoofde van de pensioenverplichting door verrekening is tenietgegaan. Bij de beantwoording van de vraag of [appellante] een beroep op verrekening toekomt zoals door haar gedaan, staat op grond van het bepaalde in artikel 6:136 BW ook in hoger beroep voorop dat de vordering van [geïntimeerde] ondanks dat beroep toewijsbaar is, indien de gegrondheid van het desbetreffende verweer niet eenvoudig is vast te stellen. Uit het hierboven overwogene volgt immers dat de vordering van [geïntimeerde] behoudens het beroep op verrekening voor toewijzing vatbaar is. [geïntimeerde] betwist dat hem door [B B.V.] een geldlening is verstrekt, voert aan dat de koopprijs waartegen [appellante] in 1996 de aandelen in [B B.V.] heeft verworven, hiermee strookt en stelt dat een door [A B.V.] aan [B B.V.] verstrekte geldlening in 2006 is afgelost. Gelet op deze betwisting kan de gegrondheid van het beroep van [appellante] op verrekening niet zonder uitgebreide bewijslevering, dus niet eenvoudig, worden vastgesteld. De verwijzingen door [appellante] naar bladzijden uit de jaarrekeningen van [B B.V.] over 1999 en 2002 en van [appellante] zelf over 2006 en 2014, naar een schriftelijke verklaring van 7 september 2015 van haar accountant en naar een e-mail van [geïntimeerde] van 15 november 2012, bijna zestien jaar na de overdracht van de aandelen in [B B.V.] aan [appellante] , nopen niet tot een ander oordeel. Evenals de kantonrechter gaat het hof daarom voorbij aan het beroep van [appellante] op verrekening, zodat de vordering van [geïntimeerde] ook naar het oordeel van het hof ondanks dat beroep toewijsbaar is.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de grieven geen van alle kunnen slagen, dat het hoger beroep dus tevergeefs is ingesteld en dat de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 805,19 aan verschotten en € 4.632,- voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, W.H.F.M. Cortenraad en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2017.