In deze zaak heeft klager, die eerder als gerechtsdeurwaarder heeft gewerkt, een klacht ingediend tegen vier gerechtsdeurwaarders. Klager verwijt hen dat zij hem ten onrechte beschuldigd hebben zich voor te doen als gerechtsdeurwaarder van hun kantoor, dat zij een brief aan hem in kopie naar zijn opdrachtgever hebben gestuurd, en dat zij hem niet de kans hebben gegeven om zich uit te laten over de klacht van de familie. De kamer voor gerechtsdeurwaarders heeft de klacht van klager op 27 december 2016 ongegrond verklaard. Klager heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam.
Het hof heeft de zaak op 13 april 2017 behandeld. Klager heeft in zijn beroepschrift aangegeven dat de gerechtsdeurwaarders onterecht hebben gehandeld door hem te beschuldigen en door de brief aan zijn opdrachtgever te sturen. De gerechtsdeurwaarders hebben erkend dat zij de brief hebben verzonden, maar stellen dat zij dit deden om hun plicht te vervullen en dat hun handelen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is.
Het hof heeft geoordeeld dat het eerste klachtonderdeel ongegrond is, omdat de gerechtsdeurwaarders handelden op basis van informatie van getuigen. Echter, de handelwijze van de gerechtsdeurwaarders om de brief aan de opdrachtgever te sturen zonder klager de kans te geven om te reageren, is als onzorgvuldig en klachtwaardig beoordeeld. Het hof heeft de klacht met betrekking tot de onderdelen ii. en iii. gegrond verklaard, maar heeft besloten geen maatregel op te leggen, gezien de tijd die is verstreken sinds de feiten en de gevolgen die de zaak heeft gehad voor de gerechtsdeurwaarders zelf. De beslissing van de kamer is vernietigd en het hof heeft een nieuwe beslissing gegeven.