ECLI:NL:GHAMS:2017:2434

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
23 juni 2017
Zaaknummer
23-001192-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van deelname aan een criminele organisatie na verwerping van verweer omtrent recht op rechtsbijstand

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door de rechtbank Noord-Holland was veroordeeld. De verdachte was beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met verschillende misdrijven, waaronder witwassen en afpersing. Het hof heeft de zaak behandeld na meerdere zittingen in zowel hoger beroep als eerste aanleg, waarbij de verdediging aanvoerde dat de verdachte niet adequaat was voorbereid door ontoereikende rechtsbijstand. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte recht had op gefinancierde rechtsbijstand, maar dat de omstandigheden niet leidden tot een schending van artikel 6 EVRM, dat recht op een eerlijk proces waarborgt. Het hof concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij deel uitmaakte van de criminele organisatie. De bewijsvoering was onvoldoende, en de verdachte werd vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001192-15
datum uitspraak: 22 juni 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, door de verdachte en de officier van justitie ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 5 maart 2015 in de strafzaak onder parketnummer 15-973728-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2017, 30 januari 2017, 22 februari 2017, 24 februari 2017, 2 maart 2017, 3 maart 2017, 7 maart 2017, 26 april 2017 en 8 juni 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 oktober 2009 tot en met 27 mei 2013 te Amersfoort en/of Rijnsburg en/of Hilversum en/of Amsterdam en/of Huizen en/of Beverwijk en/of (elders) in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of één of meer andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
  • (een gewoonte maken van het plegen van) witwassen, en/of
  • valsheid in geschrift, en/of
  • een feit als bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voorbereiden of bevorderen door te trachten een ander te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen of uit te lokken, en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, en/of door te trachten zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen, en/of door voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, en/of
  • opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A en/of onder B en/of onder C van de Opiumwet gegeven verbod, en/of
  • afpersing en/of
  • bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, en/of
  • (zware) mishandeling en/of
  • een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, en/of
  • handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Verweer strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie in de strafvervolging
Door de raadsman is aangevoerd, kort gezegd, dat de verdachte recht heeft op gefinancierde rechtsbijstand, doch dat deze financiering ontoereikend is om kennis te nemen van de stukken van het dossier, waaronder begrepen de circa 900 uren aan opgenomen gesprekken, die tot het dossier gerekend dienen te worden. Als gevolg hiervan heeft de verdediging tevens niet kunnen beschikken over de tijd en de faciliteiten die nodig zijn voor een goede voorbereiding van de verdediging. Gelet op deze omstandigheden is sprake van een meervoudige schending van – kort gezegd – het in artikel 6 EVRM neergelegde recht van de verdachte op een eerlijk proces en dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ter terechtzitting van 2 maart 2017 is door de raadsman verzocht om een aanhouding van de behandeling van de zaak, teneinde in een bestuursrechtelijke procedure de beslissing omtrent de omvang van de financiering van de rechtsbijstand aan de verdachte te kunnen aanvechten. Het hof heeft toen het verzoek verworpen en daartoe als volgt overwogen:
Bij beslissing van het hof van 25 november 2015 is het verzoek van de toegevoegd raadsman om alle ovc- gesprekken verstrekt te krijgen toegewezen. Een gegevensdrager met deze gesprekken is de verdediging op 3 juni 2016 verstrekt. Vanaf dat moment stonden deze gesprekken de verdediging ter kennisneming ter beschikking. Kennelijk heeft de Raad voor Rechtsbijstand een vergoeding van 72 uren voor de beluistering van deze gesprekken toereikend geacht, welke officiële beslissing op 1 maart 2017 aan de raadsman is verstuurd. Tegen een beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand kan bezwaar worden ingesteld, en tegen de beslissing op bezwaar kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank. Tegen de uitspraak van de rechtbank kan weer hoger beroep worden ingesteld bij de Raad van State.
Bezwaar, beroep en hoger beroep tegen een beslissing omtrent een aanvraag om vergoeding van rechtsbijstand staan in beginsel los van de desbetreffende strafzaak. Een beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand inzake een vergoeding voor te verlenen rechtsbijstand kan slechts in uitzonderlijke situaties leiden tot schending van artikel 6 van het EVRM, bijvoorbeeld indien deze beslissing ertoe leidt dat de verdachte zijn recht op rechtsbijstand feitelijk niet heeft kunnen of kan uitoefenen. Hetgeen de raadsman in dit verband heeft aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat in de onderhavige zaak van een dergelijke uitzonderlijke situatie sprake is.
Het hof ziet in het door de raadsman aangevoerde geen aanleiding om in het kader van het ontvankelijkheidsverweer tot een ander oordeel te komen. Het hof verwerpt het verweer.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden.

Het bewijs van het tenlastegelegde

Door de advocaat-generaal is geconcludeerd tot bewezenverklaring van het aan de verdachte ten laste gelegde. Daarbij heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat het oogmerk van de criminele organisatie meer omvattend is geweest dan de rechtbank in aanmerking heeft genomen en dat ook de in de tenlastelegging opgenomen geweldsdelicten daartoe behoren. Dat de verdachte aan de criminele organisatie heeft deelgenomen vindt, naar het oordeel van de advocaat-generaal, zijn grondslag in de door de rechtbank in het vonnis opgesomde bewijsmiddelen.
Door de verdediging is vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof stelt voorop dat onder een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht een samenwerkingsverband van twee of meer personen wordt verstaan, met een zekere duurzaamheid en structuur, dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
Voor deelneming in de zin van dit artikel is vereist dat de betrokkene tot het samenwerkingsverband behoort en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot de verwezenlijking van het in dit artikel bedoelde oogmerk of met die verwezenlijking rechtstreeks verband houden, dan wel deze gedragingen ondersteunt.
Het hof stelt op grond van de stukken in het dossier vast dat tussen de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] een dergelijk samenwerkingsverband heeft bestaan en was gericht op het plegen van misdrijven van diverse aard, te weten (gewoonte)witwassen, afpersing, bedreiging, dwang en (zware) mishandeling. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben zich schuldig gemaakt aan gedragingen die op deze misdrijven gericht waren. Aan deze stukken valt het vermoeden te ontlenen dat ook de medeverdachte [medeverdachte 1] aan deze criminele organisatie heeft deelgenomen, met name door het verrichten van handelingen, die gericht waren op het witwassen van, van misdrijf afkomstig geld.
Uit de stukken in het dossier komt voorts naar voren dat de verdachte, met zijn bedrijf [bedrijf 1] , handelde in dure horloges. Hij deed dat vanaf 2008 tot juli 2012 in dezelfde kantoorruimte als [medeverdachte 1] en diens bedrijf [bedrijf 2] , aan de [adres 2] te Amsterdam. Tot de vaste bezoekers van dit kantoor behoorden de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , terwijl ook andere personen, die in het criminele milieu figureren, dit kantoor bezochten. Gedurende een periode van aanzienlijke duur zijn aldaar gevoerde gesprekken door de politie opgenomen (de zogenoemde ovc-gesprekken). Uit deze gesprekken blijkt onder meer het volgende.
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] waren aldaar niet alleen op bezoek, zij waren er ook in verband met de handel in horloges door [medeverdachte 1] en door de verdachte. Van daadwerkelijke aankoop of verkoop door [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] van horloges van of aan [medeverdachte 1] en/of van of aan de verdachte blijkt uit de gesprekken zelf niet.
Uit deze gesprekken blijkt echter wel dat er tussen [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] enerzijds en [medeverdachte 1] en ook de verdachte anderzijds financiële afwikkelingen plaatsvonden. Zo vraagt [medeverdachte 2] op 14 oktober 2011 aan de verdachte of deze hem ‘elf ruggen’ kan geven. Op 6 december 2011 vraagt [medeverdachte 2] aan de verdachte om ‘9‘ (het hof begrijpt: negenduizend euro), die [medeverdachte 2] in coupures van 50 of 100 euro wil krijgen. Ook is in dit verband betekenis te hechten aan een ander opgenomen gesprek, het ovc-gesprek d.d. 21 maart 2013 in café
Doppiote Hilversum, waarbij [medeverdachte 2] aan zijn gesprekspartners [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en nog een persoon, mededeelt dat hij nog een bedrag van 35.000 euro tegoed heeft van ‘ [naam] , die kamper’, waarmee hij het kennelijk over de verdachte heeft. Opgemerkt zij dat de stelling van de verdachte dat niet hij degene is die in dit gesprek door [medeverdachte 2] met ‘ [naam] , die kamper’ wordt aangeduid, onaannemelijk is, nu tussen de gespreksgenoten kennelijk niet de minste twijfel aanwezig is wie daarmee wordt bedoeld en de verdachte met deze aanduiding toch in ieder geval de voor de hand liggende persoon is, nu [naam] zijn voornaam is en hij op een woonwagenkamp woonachtig is en niemand anders in het dossier naar voren komt op wie de aanduiding “ [naam] , die kamper” betrekking zou kunnen hebben.
Dat genoemde financiële afhandelingen te maken hadden met de horlogehandel, wordt door de verdachte niet ontkend. Wel heeft hij, naar zijn zeggen, niet rechtstreeks met [medeverdachte 2] of [medeverdachte 3] in horloges gehandeld, maar met personen die door deze medeverdachten werden aangebracht. Deze stelling is echter niet gestaafd met concrete gegevens, gelet op de inhoud van de afgeluisterde gesprekken niet aannemelijk te achten, zodat deze stelling door het hof terzijde wordt gesteld.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , die een crimineel samenwerkingsverband, onder meer gericht op witwassen, vormden waaraan ook [medeverdachte 1] lijkt te hebben deelgenomen, met de verdachte financiële relaties onderhielden, waarbij de aan- en verkoop van prijzige horloges een rol speelde.
Ter beoordeling is vervolgens of de verdachte, door bij enkele gelegenheden dure horloges te verhandelen met [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] , zonder dat gebleken is dat daarvan in zijn boekhouding sporen zijn terug te vinden, en bij gelegenheid geld te wisselen, dan wel in door [medeverdachte 2] of [medeverdachte 3] wenselijk geachte coupures aan te leveren, heeft deelgenomen aan een crimineel samenwerkingsverband waartoe [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en mogelijk ook [medeverdachte 1] hebben behoord.
Omtrent de aard van de betrekkingen tussen de verdachte enerzijds en [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] anderzijds valt in de eerste plaats op te merken dat in de bewoordingen van de tenlastelegging de verdachte geen concrete handelingen – en al helemaal geen strafbare handelingen – worden verweten, anders dan dat hij aan het crimineel samenwerkingsverband tussen voornoemde personen heeft ‘deelgenomen’.
Bij de beoordeling van deze vraag speelt voorts een rol dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] in juli 2012 zakelijk uiteen zijn gegaan en dat van een hernieuwde samenwerking tussen hen niet is gebleken. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zijn, zo valt op grond van het dossier vast te stellen, vanaf dat uiteengaan met onverminderde frequentie [medeverdachte 1] in diens kantoor, [bedrijf 2] , blijven bezoeken. Van een nauwe samenwerking met de verdachte blijkt dan niet.
Ten laste van de verdachte is door de advocaat-generaal gewezen op de opgenomen gesprekken waar door de rechtbank in diens vonnis acht op is geslagen.
Deze gesprekken en de overige bevindingen in het dossier kunnen evenwel niet tot de slotsom leiden dat de verdachte tot het samenwerkingsverband van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en eventueel ook [medeverdachte 1] behoorde. Het merendeel van voormelde gesprekken duidt op niet meer dan de aanwezigheid van de verdachte bij de gesprekken in de kantoorruimte. De wetenschap van de verdachte van de handel en wandel van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , voor zover deze in aanwezigheid van de verdachte werden besproken, brengt niet zonder meer mee dat de verdachte tot het samenwerkingsverband behoorde. De financiële afhandelingen, voor zover gebleken, tussen de verdachte enerzijds en [medeverdachte 2] anderzijds zijn voorts daarvoor te fragmentarisch, nu in de periode van enkele jaren niet meer dan tweemaal van zo een financiële afhandeling op de [adres 2] is gebleken. Dat [medeverdachte 2] , blijkens diens uitlatingen, nog een bedrag van 35.000 euro van de verdachte kreeg is evenmin voldoende om tot het bewijs te komen dat de verdachte tot genoemde criminele organisatie behoorde.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. Mijnsberge, mr. P.A.M. Hoek en mr. H.A. van Eijk, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Dudok van Heel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 juni 2017.