ECLI:NL:GHAMS:2017:2433

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
23 juni 2017
Zaaknummer
23-001191-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van deelname aan een criminele organisatie na hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was ten laste gelegd dat hij deel had genomen aan een criminele organisatie die zich bezighield met diverse misdrijven, waaronder witwassen en afpersing. De zaak werd behandeld na meerdere zittingen in hoger beroep en op basis van het onderzoek in eerste aanleg. De advocaat-generaal vorderde een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, maar de verdediging pleitte voor vrijspraak. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte deel uitmaakte van de criminele organisatie. De betrokkenheid van de verdachte bij de activiteiten van de medeverdachten was niet overtuigend aangetoond. Het hof oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij deelnemer was aan de criminele organisatie. Daarom werd het vonnis van de rechtbank vernietigd en werd de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

parketnummer: 23-001191-15
datum uitspraak: 22 juni 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, door de verdachte en de officier van justitie ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 5 maart 2015 in de strafzaak onder parketnummer 15-973013-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2017, 30 januari 2017, 31 januari 2017, 22 februari 2017, 24 februari 2017, 2 maart 2017, 3 maart 2017, 7 maart 2017, 13 april 2017, 8 juni 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 oktober 2009 tot en met 27 mei 2013 te Hilversum en/of Amsterdam en/of Huizen en/of Beverwijk en/of te Rijnsburg en/of te Amersfoort en/of (elders) in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of één of meer andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
  • (een gewoonte maken van het plegen van) witwassen, en/of
  • valsheid in geschrift, en/of
  • een feit als bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voorbereiden of bevorderen door te trachten een ander te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen of uit te lokken, en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, en/of door te trachten zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen, en/of door voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, en/of - opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder A en/of onder B en/of onder C van de Opiumwet gegeven verbod, en/of
  • afpersing en/of
  • bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, en/of - (zware) mishandeling en/of
  • een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, en/of - handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van drie jaren en tot een taakstraf voor de duur van honderdtachtig uren (subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis).

Overwegingen ten aanzien van het bewijs van het ten laste gelegde.

Door de advocaat-generaal is gerequireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde. Daartoe heeft de advocaat-generaal samengevat en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte werkzaam was in [bedrijf] , een bedrijf van een familielid van de verdachte, [medeverdachte 4] . Deze [medeverdachte 4] was direct betrokken bij het samenwerkingsverband tussen de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , welke samenwerkingsverband onder meer het oog had op het witwassen van geld. Via [bedrijf] werd geld van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] witgewassen door de handel in horloges. De betrokkenheid van de verdachte heeft daarin bestaan, dat hij de boekhouding van [bedrijf] bijhield, er daarbij voor zorgde dat de namen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] daarin niet werden vermeld, terwijl voorts garantieboekjes van kostbare horloges die zouden kunnen onthullen dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] dan wel personen waarmee zij betrokken waren, eigenaar van die horloges waren, door hem, de verdachte, buiten het bedrijf van [bedrijf] , namelijk bij hem thuis, werden bewaard. Ook bewaarde de verdachte daar, slechts van een naam voorziene, doch overigens oningevulde inkoopformulieren van [bedrijf] , zulks kennelijk ten behoeve van de afscherming van de op witwassen gerichte activiteiten van [bedrijf] . De verdachte was intussen door zijn veelvuldige aanwezigheid in het bedrijf van [bedrijf] op de hoogte van het samenwerkingsverband tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] en van de betrokkenheid daarbij van medeverdachte [medeverdachte 3] en heeft zich, blijkens afgeluisterde gesprekken, gecommitteerd aan hun illegale bezigheden.
Door de advocaat-generaal is in dit verband met name betekenis toegekend aan de inhoud van een gesprek dat de verdachte op 18 april 2013 heeft gevoerd met ene [naam 1] en waarin, kennelijk naar aanleiding van een ingevoerde bepaling in de APV, strekkende tot een verplichting tot identificatie door clientèle in de horlogehandel, door genoemde [naam 1] werd gesproken over ‘ons bepaalde groepje’. Door de advocaat-generaal is de door de verdachte gegeven uitleg van dit gesprek – te weten dat met dit ‘bepaalde groepje’ werd gedoeld op horlogehandelaren – terzijde gesteld en aannemelijk geacht dat met dit ‘bepaalde groepje’ geduid werd op [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en mogelijk anderen.
Daarnaast heeft de advocaat-generaal aannemelijk geacht dat door de verdachte, toen deze op 7 januari 2013 vanuit het kantoor van [bedrijf] naar de woning van [medeverdachte 2] ging, een bedrag ad
€ 35.000 ,- in contanten naar [medeverdachte 2] is gebracht.
Ten aanzien van het voeren van de boekhouding van [bedrijf] met weglating van de namen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] heeft de advocaat-generaal gewezen op het gesprek van 14 oktober 2011 gevoerd tussen [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , waarbij een eventueel politieonderzoek van de boekhouding aan de orde was en waarbij [medeverdachte 4] aangeeft dat hij ‘ [voornaam] ’ (kennelijk: de verdachte) heeft gebeld, die even gaat kijken wat er precies in de boekhouding staat en [medeverdachte 4] aangeeft te gaan zorgen “dat alles wat ik in de boeken heb staan met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] staat helemaal niks. Dat is wel belangrijk.”
Door de verdediging is vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd, kort gezegd, dat de verdachte niet de wetenschap had omtrent de door de advocaat-generaal bedoelde criminele organisatie, noch een aandeel heeft gehad in dan wel gedragingen heeft ondersteund die strekken tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van deze organisatie.
Het hof stelt voorop dat onder een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht een samenwerkingsverband van twee of meer personen wordt verstaan, met een zekere duurzaamheid en structuur, dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
Voor deelneming in de zin van dit artikel is vereist dat de betrokkene tot het samenwerkingsverband behoort en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot de verwezenlijking van het in dit artikel bedoelde oogmerk of met die verwezenlijking rechtstreeks verband houden, dan wel deze gedragingen ondersteunt.
Het hof stelt op grond van de stukken in het dossier vast dat tussen in ieder geval de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] een dergelijk samenwerkingsverband heeft bestaan en was gericht op het plegen van misdrijven van diverse aard, te weten (gewoonte)witwassen, afpersing, bedreiging, dwang en/of (zware) mishandeling. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben zich schuldig gemaakt aan gedragingen die op deze misdrijven gericht waren. Aan deze stukken valt het vermoeden te ontlenen dat ook de medeverdachte [medeverdachte 4] aan deze criminele organisatie heeft deelgenomen, met name door het verrichten van handelingen, die gericht waren op het witwassen van, van misdrijf afkomstig geld.
De vraag is nu of de verdachte, zoals de advocaat-generaal heeft aangevoerd, deelnemer aan deze criminele organisatie was.
Het hof acht dit niet wettig en overtuigend bewezen. Daartoe overweegt het hof in het bijzonder dat uit de inhoud van het dossier niet overtuigend voortvloeit dat de verdachte tot het crimineel samenwerkingsverband tussen onder meer de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] behoorde en hij in handelingen die strekten tot verwezenlijking van het oogmerk van dat samenwerkingsverband of daarmee rechtstreeks verband hielden, een aandeel heeft gehad dan wel deze heeft ondersteund.
Dat de verdachte aanwezig was in het bedrijf van [bedrijf] , ook als aldaar door de medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en/of anderen, gesprekken werden gevoerd die een licht zouden kunnen werpen op door deze personen al dan niet gezamenlijk ondernomen criminele activiteiten, door deze personen contante geldbedragen werden gewisseld en over de besteding van contante geldbedragen werd gesproken, brengt niet mee dat de verdachte, die daar werkzaam was, reeds om die reden deel uitmaakte van een crimineel samenwerkingsverband van deze personen. Voor zover de verdachte aan deze gesprekken deelnam, blijkt immers niet van enige betrokkenheid bij het (beoogd) handelen van de medeverdachten of vereenzelviging met het samenwerkingsverband of gerichtheid van de verdachte op het oogmerk van dat samenwerkingsverband. Aan het gesprek van 18 april 2013, waarin door een gespreksgenoot van de verdachte is gesproken over ‘ons bepaalde groepje’ kan voorts niet zonder meer de betekenis worden toegekend als door de advocaat-generaal voorgestaan. Zelfs als daarmee door voormelde [naam 1] werd gedoeld op de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , - een uitleg die door de verdachte is bestreden – kan aan deze uitlating toch niet meer worden afgeleid dat dit ‘bepaalde groepje’ mogelijk met deze identificatieverplichting minder gelukkig zou zijn. In ieder geval volgt daaruit niet dat ook de verdachte van dat ‘bepaalde groepje’ deel uitmaakte.
Ten aanzien van het handelen van de verdachte kan voorts niet worden vastgesteld dat dit strekte tot het mogelijk maken of bevorderen van het oogmerk van het samenwerkingsverband tussen voornoemde medeverdachten. Niet is immers komen vast te staan dat door de verdachte de boekhouding van [bedrijf] onjuist is bijgehouden, laat staan dat door de verdachte gericht op het weglaten van de namen van deze medeverdachten, de administratie is gevoerd. Dat door medeverdachte [medeverdachte 4] tegen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] is gezegd dat hij aan [verdachte] heeft gevraagd om in de boekhouding na te zien of de namen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] daarin voorkomen – als het bedoelde gesprek al aldus moet worden begrepen – komt in dit verband onvoldoende betekenis toe, nu kennelijk de vermelding van de namen van deze medeverdachten in de boekhouding niet viel uit te sluiten en voorts uit deze uitlating niet valt af te leiden dat de verdachte de boekhouding onjuist moest bijhouden.
Aan de aanwezigheid van documenten in de woning van de verdachte is niet noodzakelijkerwijs een belastende betekenis toe te kennen. Dat door de verdachte een contant geldbedrag aan medeverdachte [medeverdachte 2] is gebracht, is niet komen vast te staan, slechts dat door de verdachte vanuit het bedrijf van [bedrijf] enig voorwerp naar [medeverdachte 2] is gebracht. De verklaring van de verdachte dat het hier om een – gerepareerd - horloge ging is niet als evident onjuist terzijde te stellen. Ook de overige handelingen of uitlatingen van de verdachte tijdens zijn werk in het bedrijf [bedrijf] van [medeverdachte 4] dan wel ten behoeve van Exclusive Watches van [medeverdachte 3] , kunnen niet worden aangemerkt als strekkend tot de verwezenlijking van het oogmerk van dat samenwerkingsverband of daarmee rechtstreeks verband houdend.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de verdachte van het hem ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. Mijnsberge, mr. P.A.M. Hoek en mr. H.A. van Eijk, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Dudok van Heel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 juni 2017.