In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een executiegeschil tussen de Stichting Pré Wonen en twee huurders, aangeduid als geïntimeerden. Pré Wonen is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin de executie van een eerder vonnis werd geschorst. De huurders hadden in eerste aanleg gevorderd dat Pré Wonen zou worden verboden om het vonnis van 22 maart 2016 te executeren, omdat zij stelden dat zij geen wanprestatie hadden gepleegd en dat de executie misbruik van bevoegdheid zou opleveren. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de huurders zwaarder woog dan dat van de verhuurder, en schorste de executie.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter de juiste maatstaf had geformuleerd, maar deze onjuist had toegepast door de zaak inhoudelijk opnieuw te behandelen. Het hof concludeerde dat de huurders niet aannemelijk hadden gemaakt dat de executie van het vonnis een noodtoestand zou veroorzaken. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en wees de vorderingen van de huurders af, waarbij het hen ook veroordeelde in de proceskosten van beide instanties. Het hof benadrukte dat de executie van het vonnis van 22 maart 2016 niet langer als titel voor ontruiming kon fungeren, maar dat Pré Wonen nog wel belang had bij de vordering in hoger beroep, omdat zij in eerste aanleg was veroordeeld in de proceskosten.