ECLI:NL:GHAMS:2017:2414

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
23 juni 2017
Zaaknummer
200.188.156/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling voor fysiotherapeutische werkzaamheden en de totstandkoming van een maatschap

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een fysiotherapeut, [appellant], en een manueel therapeut, [geïntimeerde], over de betaling voor verrichte werkzaamheden en de totstandkoming van een maatschap. [appellant] heeft [geïntimeerde] in zijn praktijk werkzaamheden laten verrichten van februari tot en met mei 2014, waarvoor [geïntimeerde] een bedrag van € 6.674,92 in rekening heeft gebracht. [appellant] heeft deze facturen echter onbetaald gelaten. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, waarop [appellant] in hoger beroep is gegaan.

In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en vorderde hij onder andere dat het hof het bestreden vonnis zou vernietigen en zijn gewijzigde eis zou toewijzen. [geïntimeerde] heeft de vordering van [appellant] bestreden en verzocht om bekrachtiging van het vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden als zelfstandige zonder personeel heeft verricht en dat [appellant] op grond van de wet verplicht is om de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte bedragen te betalen, tenzij er een andere overeenkomst tussen partijen zou zijn.

Het hof heeft geoordeeld dat de voorwaarden die [appellant] stelde voor betaling niet zijn vervuld en dat zijn beroep op verrekening niet slaagde. De vordering van [geïntimeerde] is derhalve gerechtvaardigd. Het hof heeft het hoger beroep van [appellant] afgewezen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij [appellant] is veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.188.156/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 3857691 \ CV EXPL 15-3795
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 juni 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1], gemeente [gemeente],
appellant,
advocaat: mr. S. van Oosterhout te Breda,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.P. Dwarka Panday te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 21 maart 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de kantonrechter’, van 26 februari 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hem als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie, en [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte overlegging producties van [appellant], met producties;
- antwoordakte van [geïntimeerde], met producties.
[appellant] heeft zijn oorspronkelijke eis in reconventie gewijzigd zoals aan het slot van de memorie van grieven vermeld en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de eis van [geïntimeerde] zal afwijzen en – uitvoerbaar bij voorraad – de gewijzigde eis van [appellant] zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] hem ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft betaald, met wettelijke rente, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, eveneens met wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met afwijzing van de gewijzigde eis van [appellant] en met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

In hoger beroep staan, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende betwist, de volgende feiten vast.
2.1.
[appellant] drijft een praktijk voor fysiotherapie in Amsterdam. [geïntimeerde] heeft in die praktijk werkzaamheden als fysiotherapeut en manueel therapeut verricht van februari 2014 tot en met mei 2014. [geïntimeerde] heeft deze werkzaamheden verricht als zelfstandige zonder personeel.
2.2.
Bij beschikking van 2 mei 2014 heeft de Belastingdienst op grond van het bepaalde in artikel 3:156 Wet inkomstenbelasting 2001 aan [geïntimeerde] verklaard dat de voordelen die deze genoot of zou gaan genieten uit werkzaamheden als ‘fysiotherapeut, manueel therapeut en paramedische zorgverlening’, voor de heffing van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen werden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Deze zogenoemde ‘Var-verklaring’ gold voor de periode van 1 februari 2014 tot en met 31 december 2014.
2.3.
[appellant] heeft [geïntimeerde] een conceptovereenkomst doen toekomen getiteld ‘Var-samenwerkingsovereenkomst’. Volgens dit concept zou [geïntimeerde] zijn werkzaamheden zelfstandig verrichten onder de hem verstrekte ‘Var-verklaring’ en beoogden partijen geen arbeidsrelatie aan te gaan. Het concept bevat verder, onder andere, bepalingen omtrent het verrichten van de werkzaamheden, het bijhouden van gegevens over patiënten en de wijze van factureren. Partijen hebben het concept niet ondertekend.
2.4.
[geïntimeerde] heeft de door hem verrichte werkzaamheden aan [appellant] in rekening gebracht tegen een uurtarief van € 40,- voor reguliere fysiotherapie, met een toeslag van € 6,- per behandeling voor manuele therapie. Het totaal van de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte bedragen beloopt € 6.674,92. [appellant] heeft de desbetreffende facturen onbetaald gelaten.
2.5.
Partijen hebben vanaf augustus 2013 meermaals met elkaar gesproken over het aangaan van een overeenkomst van maatschap, waarbij [geïntimeerde] tegen betaling van een geldbedrag aan [appellant] een aandeel van 49% zou verkrijgen in diens onder 2.1 genoemde praktijk. [appellant] zou de overige 51% behouden. Op 21 maart 2014 heeft [geïntimeerde] te kennen gegeven om hem moverende redenen van een maatschap af te zien.
2.6.
Bij de besprekingen over het aangaan van een maatschap zijn partijen begeleid door [X], hierna ‘[X]’, praktijkadviseur bij VvAA Financieel-economisch adviesbureau B.V. [X] heeft eerst een conceptovereenkomst van maatschap opgesteld en later, nadat [geïntimeerde] te kennen had gegeven van een maatschap af te zien, een conceptovereenkomst getiteld ‘ontbinding voorlopige overeenkomsten tot praktijk-associatie’. Geen van beide concepten is door partijen ondertekend.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie de veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van € 6.674,92, te vermeerderen met wettelijke rente. De vordering betreft het totaal van de bedragen die [geïntimeerde] aan [appellant] in rekening heeft gebracht voor de onder 2.1 genoemde werkzaamheden, welke bedragen [appellant] onbetaald heeft gelaten. Bij het bestreden vonnis is de vordering van [geïntimeerde] toegewezen.
3.2.
[appellant] vordert in reconventie, na in hoger beroep zijn desbetreffende eis te hebben gewijzigd, primair de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 9.392,19 en subsidiair een verklaring voor recht dat de vordering van [geïntimeerde], als deze al zou hebben bestaan, door verrekening is tenietgegaan alsmede de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 2.857,47. Bij het bestreden vonnis is de vordering van [appellant] in eerste aanleg, die strekte tot de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 10.699,97, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, afgewezen.
3.3.
In hoger beroep komt [appellant] met twee grieven op tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] en de afwijzing van zijn eigen vordering. De grieven strekken mede tot toewijzing van de hierboven weergegeven gewijzigde eis van [appellant]. Met
grief Ibestrijdt [appellant] dat hij verplicht is [geïntimeerde] te betalen voor de door deze in zijn praktijk verrichte werkzaamheden. Met
grief IIbetoogt [appellant] dat [geïntimeerde] daarentegen gehouden is bepaalde bedragen aan hem te vergoeden. Het hof overweegt over een en ander als volgt.
3.4.
Vast staat dat [geïntimeerde] de onder 2.1 genoemde werkzaamheden in de praktijk van [appellant] heeft verricht als zelfstandige zonder personeel. Niet in geschil is voorts dat [geïntimeerde] zich tegenover [appellant] had verbonden die werkzaamheden te verrichten. In de toelichting op de grieven heeft [appellant] de juistheid van de hem daarvoor door [geïntimeerde] in rekening gebrachte, onder 2.4 genoemde, tarieven niet bestreden. Deze tarieven zijn bovendien vermeld in de artikelen 3 en 5 van de door [appellant] zelf aan [geïntimeerde] gestuurde conceptovereenkomst getiteld ‘Var-samenwerkingsovereenkomst’. Ten slotte heeft [appellant] het aantal gewerkte uren waarvoor [geïntimeerde] betaling vordert, niet betwist, zoals namens hem tijdens de comparitiezitting in eerste aanleg ook is verklaard.
3.5.
Het bovenstaande brengt mee dat [appellant] op grond van het bepaalde in de artikelen 7:400 en 7:405 BW verplicht is de door [geïntimeerde] voor zijn werkzaamheden in rekening gebrachte bedragen van in totaal € 6.674,92 te betalen, tenzij uit de overeenkomst tussen partijen iets anders zou volgen of tenzij het beroep van [appellant] op verrekening met een hem toekomende tegenvordering zou slagen.
3.6.
Met betrekking tot het eerste punt heeft [appellant] in de toelichting op de grieven aangevoerd dat partijen drie voorwaarden zijn overeengekomen voor een verplichting zijnerzijds tot betaling voor de werkzaamheden van [geïntimeerde] en dat deze voorwaarden niet zijn vervuld. Het gaat daarbij volgens [appellant] om de volgende voorwaarden: de ondertekening van de onder 2.3 genoemde ‘Var-samenwerkingsovereenkomst’ door [geïntimeerde], de totstandkoming van overeenkomsten tussen [geïntimeerde] en zorgverzekeraars op grond waarvan laatstgenoemden diens werkzaamheden aan [appellant] zouden vergoeden en het correct bijhouden van dossiers door [geïntimeerde] met betrekking tot de door hem behandelde patiënten. Ten aanzien van deze gestelde voorwaarden geldt het volgende.
3.7.
[appellant] heeft [geïntimeerde] een concept voor de ‘Var-samenwerkingsovereenkomst’ doen toekomen enkele dagen nadat [geïntimeerde] op 21 maart 2014 te kennen had gegeven van een maatschap tussen partijen af te zien. Partijen hebben dat concept vervolgens niet ondertekend. Ook als juist zou zijn dat het concept de instemming van [geïntimeerde] had, zoals [appellant] stelt en [geïntimeerde] betwist, volgt daaruit niet dat partijen de ondertekening – of, mocht [appellant] dit bedoelen, het aangaan – van een overeenkomst gelijk aan het concept door [geïntimeerde] zijn overeengekomen als voorwaarde voor de betaling voor diens werkzaamheden. Nu [geïntimeerde] al begin februari 2014, dus ruim anderhalve maand vóór de toezending van het concept, met zijn werkzaamheden was begonnen, ligt dat ook niet voor de hand. De gestelde voorwaarde volgt evenmin uit de e-mailcorrespondentie tussen partijen waarop [appellant] zich beroept of uit de onder 2.6 genoemde, door [X] opgestelde conceptovereenkomst getiteld ‘ontbinding voorlopige overeenkomsten tot praktijk-associatie’, daargelaten nog dat [geïntimeerde] ook volgens de eigen stellingen van [appellant] niet met laatstbedoeld concept heeft ingestemd. Andere feiten waaruit volgt dat partijen de ondertekening – of het aangaan – van de ‘Var-samenwerkingsovereenkomst’ door [geïntimeerde] als voorwaarde voor de betaling voor diens werkzaamheden zijn overeengekomen, zijn door [appellant] niet aangevoerd.
3.8.
[appellant] heeft evenmin feiten gesteld die de gevolgtrekking kunnen wettigen dat partijen als voorwaarde voor de betaling voor de werkzaamheden van [geïntimeerde], zijn overeengekomen dat tussen [geïntimeerde] en de zorgverzekeraars overeenkomsten zouden zijn aangegaan op grond waarvan laatstgenoemden diens werkzaamheden aan [appellant] zouden vergoeden. In de toelichting op de grieven heeft [appellant] uitsluitend aangevoerd dat de werkzaamheden van [geïntimeerde] in zijn praktijk niet vergoed werden door de betrokken zorgverzekeraars omdat [geïntimeerde] daarmee geen overeenkomsten was aangegaan, zoals hij had moeten doen, en dat [appellant] daarom op zijn beurt de facturen van [geïntimeerde] niet hoefde te betalen. Uit deze stellingen volgt echter niet dat partijen de totstandkoming van overeenkomsten tussen [geïntimeerde] en de zorgverzekeraars die voorzagen in de vergoeding van diens werkzaamheden aan [appellant], zijn overeengekomen als voorwaarde voor een betalingsverplichting van laatstgenoemde tegenover [geïntimeerde]. Uit het enkele feit dat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden verrichtte als zelfstandige zonder personeel, waarop [appellant] zich verder nog beroept, volgt een zodanige voorwaarde evenmin. Ongeacht het ontbreken van overeenkomsten tussen [geïntimeerde] en de verzekeraars, hadden diens werkzaamheden rechtstreeks aan de patiënten in rekening kunnen worden gebracht, die de betrokken facturen dan mogelijk bij hun zorgverzekeraar hadden kunnen indienen. Het bestaan van een betalingsverplichting van [appellant] tegenover [geïntimeerde] is hiervan niet afhankelijk.
3.9.
Niet in geschil is dat [geïntimeerde] correcte dossiers met betrekking tot de door hem behandelde patiënten diende bij te houden en dat dit een voorwaarde was voor de betaling voor zijn werkzaamheden. [geïntimeerde] heeft deze voorwaarde immers met zoveel woorden erkend tijdens de comparitiezitting in eerste aanleg. Wel in geschil is of de desbetreffende voorwaarde is vervuld. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] zijn verplichting tot het correct bijhouden van patiëntendossiers niet is nagekomen, zodat die voorwaarde niet is vervuld, en wil aan deze stelling een rechtsgevolg verbinden, namelijk het ontbreken van een verplichting zijnerzijds tot betaling voor de werkzaamheden van [geïntimeerde]. Het had daarom op de weg van [appellant] gelegen feiten te stellen waaruit de beweerde niet-nakoming door [geïntimeerde] volgt. Dit heeft [appellant] – ook – in hoger beroep niet afdoende gedaan.
3.10.
Hij heeft verwezen naar een in eerste aanleg al overgelegde verklaring van een derde, te weten [Y], hierna ‘[Y]’, handelend onder de naam Move2Quality, oorspronkelijk gedateerd 2 mei 2014, waarin deze verklaart dat hij op verzoek van [appellant] ‘met zorg een beknopte analyse [heeft] uitgevoerd’ van, voor zover van belang, twee patiëntendossiers van [geïntimeerde] en dat die dossiers ‘niet conform de richtlijnen en (…) onvolledig [zijn]’. De genoemde verklaring vermeldt voorts enkele punten van kritiek bij de onderzochte dossiers. Tijdens de comparitiezitting in eerste aanleg heeft [appellant] verklaard dat gebleken is dat [geïntimeerde] circa 78 dossiers niet correct heeft aangelegd. Dit volgt echter niet uit de aangehaalde verklaring van [Y], die slechts twee dossiers betreft en dus niets zegt over de overige 76 dossiers. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de uitgevoerde ‘beknopte analyse’ bovendien geen inzicht geeft in de maatstaven die [geïntimeerde] in acht had moeten nemen en in hoeverre deze daarin is tekortgeschoten, dit laatste mede gelet op het totale aantal door hem aangelegde dossiers. Verder gaat [appellant] vrijwel geheel voorbij aan de stelling van [geïntimeerde] dat hij tot 15 mei 2014 in de praktijk doende is geweest om de dossiers aan te passen, terwijl de verklaring van [Y] stamt van twee weken vroeger en dus geen betrekking kan hebben op de toestand van de door [geïntimeerde] bijgehouden patiëntendossiers nadien. Dat dezelfde verklaring in eerste aanleg nogmaals is overgelegd voorzien van een andere, latere, datum, namelijk 2 juli 2014, maakt dat niet anders. Ten slotte zegt de door [appellant] overgelegde lijst van door de zorgverzekeraars niet aan hem vergoede facturen, op zichzelf niets over het bijhouden van dossiers door [geïntimeerde]. De stelling dat [geïntimeerde] zijn verplichting tot het correct bijhouden van dossiers niet is nagekomen, zodat de desbetreffende voorwaarde voor een betalingsverplichting van [appellant] niet is vervuld, is aldus niet onderbouwd met feiten die die stelling kunnen dragen.
3.11.
Naast en afgezien van het falende beroep op de voorwaardelijkheid van zijn betalingsverplichting, betoogt [appellant] dat hij een tegenvordering op [geïntimeerde] heeft met een hoger beloop, namelijk € 9.392,19, dan de door deze gestelde vordering en dat hij bevoegd is zijn betalingsverplichting daarmee te verrekenen, zodat de vordering van [geïntimeerde], als deze al zou hebben bestaan, door verrekening is tenietgegaan. De tegenvordering waarop [appellant] zich beroept, strekt deels tot vergoeding van diens schade als gevolg van het ontbreken van overeenkomsten tussen [geïntimeerde] en zorgverzekeraars, deels tot vergoeding van de schade van [appellant] als gevolg van het niet correct bijhouden van patiëntendossiers door [geïntimeerde] en deels tot vergoeding van schade als gevolg van de niet-nakoming door [geïntimeerde] van de, door [appellant] gestelde en door [geïntimeerde] betwiste, overeenkomst tussen partijen tot het aangaan van een maatschap. Ten aanzien hiervan geldt het volgende.
3.12.
Onder 3.8 is overwogen dat uit de door [appellant] gestelde feiten niet volgt dat partijen de totstandkoming van overeenkomsten tussen [geïntimeerde] en zorgverzekeraars op grond waarvan laatstgenoemden diens werkzaamheden aan [appellant] zouden vergoeden, zijn overeengekomen als voorwaarde voor een betalingsverplichting van [appellant] tegenover [geïntimeerde]. Uit de gestelde feiten volgt evenmin dat partijen het aangaan van zulke overeenkomsten door [geïntimeerde] anderszins zijn overeengekomen of dat [geïntimeerde] daartoe anderszins tegenover [appellant] was gehouden. Schade van laatstgenoemde als gevolg van het ontbreken van overeenkomsten tussen [geïntimeerde] en de zorgverzekeraars is daarom niet een gevolg van de niet-nakoming van een verbintenis van [geïntimeerde] jegens [appellant], zodat [geïntimeerde] niet verplicht is die schade te vergoeden. Voorts is onder 3.9 en 3.10 overwogen dat uit de door [appellant] gestelde feiten niet volgt dat [geïntimeerde] zijn verplichting tot het correct bijhouden van patiëntendossiers, niet is nagekomen. Ook op deze grondslag is [geïntimeerde] daarom niet tot vergoeding van schade gehouden. Op beide eerste onderdelen is de tegenvordering van [appellant] dus ongegrond.
3.13.
Dat geldt ook voor het laatste onderdeel van de tegenvordering. Dit onderdeel gaat ervan uit dat partijen mondeling zijn overeengekomen dat zij een overeenkomst van maatschap zouden aangaan, waarbij [geïntimeerde] een aandeel van 49% zou verkrijgen in de onder 2.1 genoemde praktijk van [appellant] tegen betaling van circa € 150.000,-. [geïntimeerde] heeft het bestaan van een zodanige overeenkomst, bij gebreke van instemming zijnerzijds, betwist en aangevoerd dat hij na aanvankelijke twijfels had besloten van een maatschap af te zien. Vast staat dat [geïntimeerde] dit laatste op 21 maart 2014 aan [appellant] kenbaar heeft gemaakt en dat partijen noch de door [X] opgestelde conceptovereenkomst van maatschap, noch diens conceptovereenkomst getiteld ‘ontbinding voorlopige overeenkomsten tot praktijk-associatie’, hebben ondertekend. Vast staat voorts dat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden in de praktijk van [appellant] als zelfstandige zonder personeel en niet als maat heeft verricht. Op grond van de eigen, in zoverre onweersproken, stellingen van [appellant] in de memorie van grieven staat bovendien vast dat [geïntimeerde] voor de financiering van de door hem te betalen geldsom afhankelijk was van een bank en dat alleen [appellant] hierover met die bank heeft gesproken, zodat tussen [geïntimeerde] en de bank geen overeenstemming over de financiering kan zijn bereikt. Deze feiten laten zich moeilijk rijmen met het bestaan van de beweerde overeenkomst tot het aangaan van een maatschap. Feiten waaruit volgt dat partijen desalniettemin mondeling een zodanige overeenkomst zijn aangegaan of op grond waarvan een zodanige overeenkomst zou moeten worden aangenomen, zijn door [appellant], op wiens weg dat had gelegen, niet afdoende gesteld. Dit geldt ook voor zover [appellant] zich wil beroepen op de door hem in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaringen van [X], waaruit hoogstens volgt dat partijen op enig moment het voornemen hadden een maatschap aan te gaan, niet dat zij zich daartoe vervolgens ook daadwerkelijk hebben verbonden.
3.14.
Het ontbreken van de gestelde overeenkomst tot het aangaan van een maatschap brengt mee dat [geïntimeerde] niet op grond daarvan tot schadevergoeding is verplicht. De door [X] opgestelde, onder andere bij de memorie van grieven overgelegde, brief aan [geïntimeerde] met betrekking tot door [appellant] beweerdelijk gemaakte kosten, waarop laatstgenoemde zich nog beroept, geeft uitsluitend standpunten van [appellant] weer en maakt het voorgaande alleen al daarom niet anders. Andere dan de hierboven besproken gronden voor schadevergoeding heeft [appellant] niet aangevoerd. Nu de aangevoerde gronden de tegenvordering niet kunnen dragen, faalt het beroep op verrekening, is [appellant] verplicht [geïntimeerde] te betalen voor de door deze in zijn praktijk verrichte werkzaamheden en is de tegenvordering, zoals in hoger beroep gewijzigd, niet toewijsbaar. De grieven I en II falen dus beide.
3.15.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, zowel in conventie als in reconventie. [appellant] heeft in hoger beroep geen – voldoende concrete – feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Zijn bewijsaanbod in de memorie van grieven is daarom voor de beslissing van de zaak niet ter zake dienend, zodat dat aanbod wordt gepasseerd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, zowel in conventie als in reconventie;
wijst af de eis in reconventie van [appellant] zoals in hoger beroep gewijzigd;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 314,- aan verschotten en € 948,- voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, W.H.F.M. Cortenraad en M.A. Goslings en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2017.