ECLI:NL:GHAMS:2017:240

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
2 februari 2017
Zaaknummer
200.123.970/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De vrouw, appellante, had haar verblijfplaats onbekend gemaakt en was niet verschenen op de zittingen. De man, geïntimeerde, verzocht het hof om een omgangsregeling vast te stellen, maar het hof oordeelde dat de vrouw en het kind niet traceerbaar waren, wat het moeilijk maakte om de belangen van het kind te waarborgen. Het hof had eerder in een tussenbeschikking van 1 april 2014 partijen verwezen naar het Omgangshuis voor begeleiding en statusvoorlichting, maar deze begeleiding was niet van de grond gekomen. De Raad voor de Kinderbescherming had geadviseerd om de omgangsregeling aan te houden, omdat de vrouw en het kind al vijf jaar niet meer in contact waren met de man. Het hof concludeerde dat het opleggen van een omgangsregeling zonder voorafgaande statusvoorlichting en begeleiding in strijd was met de belangen van het kind. Daarom werd de bestreden beschikking vernietigd en het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 31 januari 2017
Zaaknummer: 200.123.970/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 522557 / FA RK 12-6126 (JK KO)
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende op een onbekend adres,
appellante,
advocaat: voorheen mr. C. de Bie-Koopman te Alkmaar, thans zonder advocaat,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen omtrent het verloop van deze zaak is overwogen in zijn tussenbeschikking van 1 april 2014.
1.3.
Het hof heeft op 11 mei 2015 het journaalbericht van diezelfde datum van de advocaat van de man ontvangen.
1.4.
Het hof heeft op 1 juni 2015 het journaalbericht van diezelfde datum van de advocaat van de vrouw ontvangen.
1.5.
Het hof heeft op 16 juni 2015 van de man een rapportage over de omgangsbegeleiding bij het Omgangshuis ontvangen.
1.6.
Op 5 oktober 2015 heeft mr. C. de Bie-Koopman het hof schriftelijk bericht dat zij zich heeft onttrokken als advocaat van de vrouw.
1.7.
Op 12 oktober 2015 heeft de voortgezette behandeling ter terechtzitting plaatsgevonden. Het hof heeft de zaak pro forma aangehouden in afwachting van nadere gegevens omtrent de verblijfplaats van de vrouw, omdat het hof met het oog op een goede behandeling van het geding eraan hechtte de vrouw behoorlijk op te (doen) roepen in het geding. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.8.
Het hof heeft op 26 april 2016 een brief van de Raad van 18 april 2016 ontvangen met betrekking tot de laatste bekende verblijfplaats van de vrouw.
1.9.
Op 31 mei 2016 heeft het hof nadere informatie ontvangen van mr. Aalmoes, onder andere met betrekking tot de verblijfplaats van de vrouw.
1.10.
De vrouw is op 11 juli 2016 in de Staatcourant opgeroepen.
1.11.
De behandeling van de zaak in hoger beroep is ter terechtzitting van 8 september 2016 voortgezet, alwaar zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door mr. C.J. Gebuijs, advocaat te Amsterdam, waarnemend voor mr. M.H. Aalmoes;
- mevrouw F.L.M. Huizinga, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).

2.De verdere feiten

Bij tussenbeschikking van 1 april 2014 heeft het hof de beslissing aangehouden en:
  • partijen verwezen naar het Omgangshuis Noord-Holland (Zaandam) ter voorbereiding op- en begeleiding van statusvoorlichting en omgang tussen de man en [de minderjarige] , overeenkomstig hetgeen onder 4.3 van de tussenbeschikking is overwogen;
  • bepaald dat partijen hun medewerking dienen te verlenen aan alle stappen van het door het Omgangshuis te bepalen traject en zich dienen te houden aan en te gedragen volgens de aanwijzingen van (een van) de medewerker(s) van het Omgangshuis;
  • bepaald dat partijen zich binnen vier weken na het wijzen van deze beschikking dienen aan te melden bij het Omgangshuis Noord-Holland (Zaandam);
  • bepaald dat partijen ieder de helft van de kosten die door het Omgangshuis in rekening worden gebracht, voor zijn rekening zal nemen.

3.De verdere beoordeling van het hoger beroep

3.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377a lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft een kind recht op omgang met zijn ouders en heeft de niet met het gezag belaste ouder het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind, tenzij sprake is van één van de in het derde lid van deze bepaling limitatief opgesomde gronden voor ontzegging van dit recht, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.2.
De man beschouwt het handelen van de vrouw als een intrekking van het door haar ingestelde hoger beroep. De man verzoekt het hof de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het verzoek van de vrouw - bij gebrek aan belang - af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. De man heeft belang bij een beschikking waarbij een omgangsregeling is vastgesteld, omdat hij dan krachtens artikel 21 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag via de Centrale Autoriteit (Centrum IKO) een verzoek kan indienen tot bescherming van zijn bezoekrecht, ook indien de vrouw niet in Nederland woonachtig is.
3.3.
De Raad heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 8 september 2016 aangegeven dat het een ingewikkelde zaak betreft. De man en [de minderjarige] hebben elkaar al vijf jaar niet gezien. De Raad begrijpt het belang van de man bij opsporing van de vrouw en [de minderjarige] . Zolang de vrouw niet is opgespoord kan echter niet worden bezien of omgang tussen de man en [de minderjarige] in het belang is van [de minderjarige] .
3.4.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van 29 juli 2013, 10 maart 2014, 12 oktober 2015 en 8 september 2016 is onder meer het volgende gebleken. De vrouw is ter terechtzitting op 29 juli 2013 verschenen en heeft haar verzoek in hoger beroep toegelicht. Het hof heeft ter zitting een raadsonderzoek gelast naar de vraag of een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de man in het belang van [de minderjarige] is. De Raad heeft onderzoek verricht en op 26 november 2013 een rapport uitgebracht. Daarin heeft de Raad geconcludeerd dat de omgangsregeling die de rechtbank bij de bestreden beschikking heeft opgelegd, niet tegemoet komt aan de belangen van [de minderjarige] , ten eerste omdat [de minderjarige] al een aantal jaren in de veronderstelling leeft dat de huidige partner van de vrouw haar biologische vader is en er eerst statusvoorlichting zal moeten plaatsvinden, en ten tweede omdat een eventuele begeleide omgang opgebouwd dient te worden, gezien de kwetsbare positie waarin [de minderjarige] zich bevindt. De Raad heeft geadviseerd de zaak aan te houden voor een periode van zes maanden onder verwijzing van de ouders naar het Omgangshuis te Zaandam. Op 10 maart 2014 is de behandeling van de zaak voortgezet, alwaar de vrouw is verschenen. Bij tussenbeschikking van 1 april 2014 heeft het hof partijen, conform het advies van de Raad, naar het Omgangshuis verwezen ter voorbereiding op- en begeleiding van statusvoorlichting en (vervolgens) omgang tussen [de minderjarige] en de man. Uit de rapportage van het Omgangshuis van 4 juni 2015 blijkt dat er nog geen contacten van de grond zijn gekomen. Partijen hebben zich binnen vier weken na de tussenbeschikking van 1 april 2014 (separaat) aangemeld bij het Omgangshuis. De vrouw heeft op 12 mei 2014 haar deel van de kosten voldaan. De man heeft niet tijdig betaald en heeft niet gereageerd op aanmaningen van het Omgangshuis. Op 30 juni 2014 heeft het Omgangshuis de begeleiding beëindigd. De man heeft zich op 11 december 2014 opnieuw aangemeld. Hij heeft uiteindelijk op 15 april 2015 zijn deel van de kosten voldaan. De man heeft op 7 mei 2015 een intakegesprek gehad bij het Omgangshuis. De vrouw heeft het Omgangshuis laten weten dat zij de uitspraak van het hof af wil wachten voordat zij op intakegesprek komt bij het Omgangshuis. Vervolgens is de behandeling van de zaak ter terechtzitting op 12 oktober 2015 voortgezet. De vrouw is toen niet verschenen. Haar advocaat had zich inmiddels onttrokken. Het hof heeft de zaak pro forma aangehouden in afwachting van nadere gegevens omtrent de verblijfplaats van de vrouw. Bij brief van 18 april 2016 heeft de Raad bericht dat het laatste bij de Raad bekende adres van de vrouw een adres in [plaats] is. Van dit adres is bekend dat dit het huis was van de huidige partner van de vrouw. Dit huis is in juni 2015 verkocht en de bewoner is naar Duitsland verhuisd, aldus de brief van de Raad. Bij de GBA is het adres van de vrouw onbekend en staat zij per 5 juli 2012 als geëmigreerd vermeld.
3.5.
Het hof overweegt als volgt.
De vrouw is niet verschenen op de terechtzittingen in hoger beroep van 12 oktober 2015 en 8 september 2016, en zij heeft nagelaten een nieuwe advocaat in te schakelen of op andere wijze aan te geven naar welk adres het hof oproepingsbrieven en dergelijke kon sturen. Zij noch haar advocaat hebben het hof voorzien van actuele informatie op dit punt. Daarentegen is de vrouw op 29 juli 2013 en op 10 maart 2014 ter terechtzitting verschenen en heeft zij aanvankelijk haar medewerking verleend aan begeleiding door het Omgangshuis. Onder deze omstandigheden kan aan het bovenomschreven recentere gedrag van de vrouw in de onderhavige procedure niet het oordeel worden verbonden dat de vrouw geen belang meer heeft bij haar hoger beroep. Aanknopingspunten om haar verzoek in hoger beroep als ingetrokken te beschouwen ontbreken derhalve.
Het hof stelt voorop dat [de minderjarige] in beginsel recht heeft op omgang met beide ouders en dat het in het belang van [de minderjarige] is haar biologische vader te leren kennen en een eigen, objectief beeld van hem te (gaan) vormen. Het hof acht het evident niet in het belang van [de minderjarige] dat de vrouw met [de minderjarige] is vertrokken zonder in deze procedure traceerbaar te blijven, zodat het hof geen nader inzicht heeft kunnen krijgen in haar motieven om niet langer aan de door het hof opgelegde begeleiding door het Omgangshuis te willen meewerken. De mededeling van haar voormalige advocaat in het onder 1.4 genoemde journaalbericht is op zichzelf niet voldoende. Daar staat tegenover dat de vrouw aanvankelijk juist heeft meegewerkt aan de begeleiding door het Omgangshuis en dat het de man was die met betaling van zijn deel van de kosten bijna een jaar heeft gewacht en aldus voor zeer aanzienlijke vertraging heeft gezorgd. Het hof acht deze handelwijze van de man evenmin in het belang van [de minderjarige] .
Nu de (begeleide) omgang bij het Omgangshuis niet van de grond is gekomen en er tot op heden nog geen statusvoorlichting heeft plaatsgevonden, terwijl de man en [de minderjarige] elkaar inmiddels vijf jaar niet hebben ontmoet en partijen op geen enkele wijze als ouders nader tot elkaar zijn gekomen, is de situatie zoals die ten tijde van het raadsonderzoek was ongewijzigd gebleven en geldt derhalve het advies van de Raad onverkort dat de omgangsregeling die de rechtbank bij de bestreden beschikking heeft opgelegd niet tegemoet komt aan de belangen van [de minderjarige] . Verdere uitvoering van het advies van de Raad tot statusvoorlichting en vervolgens begeleide omgang tussen de man en [de minderjarige] , stuit in dit stadium af op het feit dat de verblijfplaats van de vrouw en [de minderjarige] onbekend is. Het hof is onder deze omstandigheden en gelet op hetgeen de Raad ter zitting van 8 september 2016 naar voren heeft gebracht, van oordeel dat het opleggen van een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de man zonder dat daaraan eerst statusvoorlichting en begeleiding van de omgang vooraf is gegaan, in strijd is met zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . De stelling van de man dat hij een in een beschikking vastgelegde omgangsregeling nodig heeft om een beroep te kunnen doen op het Haags Kinderontvoeringsverdrag, maakt dat niet anders.
Nu aan de in artikel 1:377a lid 3 sub d BW geformuleerde voorwaarde voor ontzegging van het recht op omgang is voldaan, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en het inleidend verzoek van de man alsnog afwijzen.
3.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
wijst af het inleidend verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] ;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. J. Jonkers en mr. W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. C.L. de Lussanet de la Sablonière-Buikema als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2017.