In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De vrouw, appellante, had haar verblijfplaats onbekend gemaakt en was niet verschenen op de zittingen. De man, geïntimeerde, verzocht het hof om een omgangsregeling vast te stellen, maar het hof oordeelde dat de vrouw en het kind niet traceerbaar waren, wat het moeilijk maakte om de belangen van het kind te waarborgen. Het hof had eerder in een tussenbeschikking van 1 april 2014 partijen verwezen naar het Omgangshuis voor begeleiding en statusvoorlichting, maar deze begeleiding was niet van de grond gekomen. De Raad voor de Kinderbescherming had geadviseerd om de omgangsregeling aan te houden, omdat de vrouw en het kind al vijf jaar niet meer in contact waren met de man. Het hof concludeerde dat het opleggen van een omgangsregeling zonder voorafgaande statusvoorlichting en begeleiding in strijd was met de belangen van het kind. Daarom werd de bestreden beschikking vernietigd en het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen.