ECLI:NL:GHAMS:2017:2382

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
22 juni 2017
Zaaknummer
23-003017-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Noord-Holland inzake vordering benadeelde partij en ongeloofwaardige verklaring verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 juli 2016. De verdachte, geboren in 1987, was in hoger beroep gegaan tegen het vonnis dat hem in eerste aanleg was opgelegd. Het hof heeft de zaak behandeld op 11 januari 2017 en 10 mei 2017. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte dezelfde straffen en maatregelen opgelegd krijgt als in eerste aanleg. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank in grote lijnen bevestigd, maar heeft de beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen vernietigd. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding. De verdachte heeft in zijn verweer betoogd dat er onvoldoende bewijs is voor de tenlastegelegde feiten, maar het hof heeft deze verweren verworpen. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde geschoven en heeft de verklaringen van getuigen als betrouwbaar beoordeeld. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen, met oplegging van schadevergoedingsmaatregelen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-003017-16
Datum uitspraak: 24 mei 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 juli 2016 in de strafzaak onder de parketnummers 15-810122-16 en
23-001151-14 (TUL), 15-700104-13 (TUL), 15-871520-14 (TUL) tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
postadres: [postadres],
verblijfadres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 januari 2017 en 10 mei 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen en maatregelen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.

Vonnis waarvan beroep

De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, zulks met uitzondering van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de beslissing geen schadevergoedingsmaatregelen op te leggen – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof, gelet op de in hoger beroep gevoerde verweren, in plaats van de bewijsoverwegingen zoals opgenomen in het vonnis waarvan beroep onder 3.4, het navolgende overweegt.

Nadere bewijsoverwegingen

Gevoerde verweren
De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken, nu wettig en overtuigend bewijs ontbreekt. Daartoe is meer in het bijzonder per feit het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij nimmer gebruik heeft gemaakt van het in het dossier voorkomende telefoonnummer dat eindigt op 4920. De enkele omstandigheid dat met gebruikmaking van dit nummer drie personen zijn gebeld die een link hebben met de verdachte, bewijst nog niet dat de verdachte van dit nummer gebruik heeft gemaakt. Ook als wordt aangenomen dat dit nummer wel door de verdachte is gebruikt, kan niet bewezen worden verklaard dat hij de tenlastegelegde inbraak heeft gepleegd, omdat niet is uitgesloten dat hij een bij die inbraak buitgemaakte iPhone op 18 januari 2016 van de dader heeft gekocht.
Voorts is de verklaring van de getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1]) onbetrouwbaar. Zij heeft een verstandelijke beperking en kan niet precies verklaren waar zou zijn ingebroken, heeft een bonnetje waarop staat dat Deense Kronen zijn ingewisseld, terwijl volgens de aangifte Zweedse Kronen zijn weggenomen en haar verklaring dat de verdachte op de Zijlweg een van de buitgemaakte iPhones zou hebben verkocht, bleek niet juist te zijn. Mogelijk is zij beïnvloed door haar moeder, wier verhouding met de verdachte niet al te best is.
De verdachte heeft nog aangevoerd dat degene op de foto die is gemaakt bij de pintransactie in de nacht van de inbraak met een daarbij ontvreemde bankpas een vrouwenjas draagt, terwijl hij dat nooit doet.
Ten aanzien van feit 2
De verdachte is de avond, nacht en ochtend van 22 op 23 februari 2016 in de woning van de aangevers [naam 1] en [naam 2] en [naam 3] aan de [adres 2] geweest, maar dat enkele feit bewijst niet dat hij de toen ontvreemde spullen heeft meegenomen. Niet is uitgesloten dat de verdachte en [naam 2] iemand hebben binnengelaten, waarna zij in slaap zijn gevallen, zodat deze onbekende persoon de spullen heeft kunnen wegnemen. Daarbij komt dat geen van weggenomen spullen bij de verdachte is aangetroffen en onderzoek bij pandjeshuizen in Zaandam niets heeft opgeleverd.
Ten aanzien van feit 3
De verdachte heeft ontkend degene te zijn geweest die de aangeefster [naam 4] telefonisch heeft bedreigd. De stemherkenningen door de aangeefster en de getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] zijn niet betrouwbaar. Ten eerste moet met stemherkenningen behoedzaam worden omgegaan, gelet op de feilbaarheid van de menselijke waarneming. Ten tweede zijn de aangeefster en de getuigen mogelijk beïnvloed doordat hen bekend was dat [getuige 1] die middag in het gezelschap van de verdachte was gezien en er toen ruzie was ontstaan tussen hen en de getuigen [getuige 2] en [getuige 3]. Ook heeft de raadsvrouw een rechterlijke beslissing aangehaald waarin is overwogen dat voor stemherkenning door een politieambtenaar een specifieke deskundigheid is vereist.
Subsidiair heeft de raadsvrouw in dit verband verzocht om de getuigenverklaringen op het punt van de stemherkenning niet voor het bewijs te gebruiken alvorens nader onderzoek te doen. Dat onderzoek zou volgens de raadsvrouw hierin moeten bestaan dat de getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] worden uitgenodigd op het politiebureau, teneinde hen een bandje te laten horen met daarop de stem van de verdachte, zodat politieambtenaren kunnen vaststellen of de herkenningen van hen juist zijn.
Oordeel van het hof
Het hof verwerpt deze verweren en wijst het subsidiair gedane verzoek tot nader onderzoek af op grond van de hiernavolgende overwegingen.
Ten aanzien van feit 1
In het licht van de resultaten van het onderzoek naar het gebruik van de bij de inbraak aan de [adres 3] weggenomen iPhone in samenhang met het gebruik van de simkaart met telefoonnummer [telefoonnummer] voorafgaand en na die inbraak (dossierpagina 134-159), acht het hof de ter terechtzitting in eerste aanleg door de verdachte afgelegde verklaring, dat hij dit telefoonnummer in gebruik heeft gehad betrouwbaar. Uit dat onderzoek blijkt dat met dit telefoonnummer voor- en nadat het in gebruik is genomen in combinatie met de weggenomen iPhone is gebeld naar onder anderen [getuige 1], familie, vrienden en het kantoor van de advocaat van de verdachte, terwijl zendmasten zijn aangestraald die stroken met hetgeen uit andere bron bekend is geworden over de verblijfplaats van de verdachte, waaronder de verklaring van [getuige 1] over de door de verdachte gepleegde inbraak. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, doet zich hier dus niet enkel de situatie voor dat met gebruikmaking van dit nummer drie personen zijn gebeld die een link hebben met de verdachte.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof als ongeloofwaardig terzijde voor zover deze inhoudt dat hij toch niet de gebruiker is geweest van voormeld telefoonnummer. Datzelfde geldt voor zijn in eerste aanleg afgelegde verklaring dat de betreffende simkaart in de nacht van 16 op 17 januari 2016 uit zijn telefoon zou zijn gestolen, van welke verklaring de verdachte zelf ter terechtzitting in hoger beroep ook afstand heeft genomen. Het hof komt tot die selectie en waardering van de verklaringen van de verdachte, omdat de verdachte tegenover verschillende rechters wisselend heeft verklaard, terwijl alleen de door het hof geloofwaardig geachte verklaring van de verdachte steun vindt in andere bewijsmiddelen.
Hierop gelet staat voor het hof vast dat de verdachte de weggenomen iPhone op de dag van de inbraak in gebruik heeft genomen. Het alternatieve scenario dat de raadsvrouw heeft geopperd dat niet is uitgesloten dat de verdachte deze iPhone op 18 januari 2016 van de dader heeft gekocht, acht het hof niet aannemelijk geworden, gelet op het vorenstaande en op de verklaring van [getuige 1].
In weerwil van hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, acht het hof de verklaring van [getuige 1] over de door de verdachte gepleegde inbraak geloofwaardig, nu deze in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Zo komt hetgeen zij heeft verklaard over de buit in hoge mate overeen met de aangifte, strookt hetgeen zij over de modus operandi heeft verklaard met de bevindingen van de aangever [naam 5], heeft de bij de verdachte in gebruik zijnde telefoon in de nacht van 17 op 18 januari 2016 een zendmast in de buurt van de woning van de aangever aangestraald en beschikte [getuige 1] over een bonnetje dat strekt ten bewijze van het inwisselen van Deense Kronen bij GWK Travelex voor € 79,53 op 18 januari 2016. Dat in de aangifte is gesproken van
ZweedseKronen ter waarde van € 80,-, acht het hof gezien al het vorenstaande van ondergeschikte betekenis en veeleer een aanwijzing voor een vergissing van de aangever dan een reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [getuige 1].
Hoewel het hof het proces-verbaal met daarin de foto van de pintransactie niet voor het bewijs gebruikt, is het door de stelling van de verdachte dat hij niet degene kan zijn op die foto, omdat hij nooit vrouwenjassen draagt en degene op die foto dat wel doet, niet overtuigd. Een solide aanwijzing voor betrokkenheid van een ander dan de verdachte, ziet het hof hierin niet.
Ten aanzien van feit 2
Bij de beoordeling van het verweer stelt het hof voorop dat dit aan overtuigingskracht inboet doordat de verdachte eerst niet en vervolgens inconsistent heeft verklaard over hetgeen die nacht is voorgevallen. De verdachte heeft zich tegenover de politie eerst op zijn zwijgrecht beroepen, bij zijn inbewaringstelling heeft de verdachte verklaard [naam 2] maar één keer te hebben gezien, maar nooit in zijn woning aan de [adres 2] te zijn geweest, terwijl hij ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verklaard dat hij daar die avond, nacht en ochtend wel heeft doorgebracht en in de stress zat omdat hij die ochtend weer naar de kliniek moest.
Het als mogelijkheid opgeworpen, doch op geen enkele wijze door de verdediging van enig aanknopingspunt voorziene alternatieve scenario, acht het hof niet aannemelijk geworden. Het is niet goed voorstelbaar is dat een ander – terwijl verdachte en [naam 2] de gehele avond, nacht en ochtend in de woonkamer waren en de moeder van [naam 2] daar ook op diverse momenten is geweest – de woonkamer is binnengekomen en aldaar goederen heeft weggenomen zonder dat (een van) de aanwezigen dat gemerkt zouden hebben. Daarbij is van belang dat de moeder van [naam 2] op diverse momenten die nacht en ochtend in de woonkamer is geweest en de verdachte op die momenten – anders dan [naam 2] – telkens wakker aantrof. Bovendien is de woonkamer na het vertrek van verdachte niet onbeheerd geweest aangezien [naam 2], zijn moeder en [naam 3] vanaf dat moment in de woonkamer waren en de diefstal vrijwel direct werd ontdekt. De verdachte heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die aanwijzingen zouden kunnen bevatten dat de diefstal gepleegd zou zijn door een ander en heeft zijn stelling niet onderbouwd met enig stuk, noch wat betreft de veronderstelling dat [naam 2] of de verdachte die nacht een ander hebben binnengelaten, noch wat betreft de suggestie dat [naam 2] de diefstal heeft gepleegd. Kortom, de verdachte heeft geen enkel aanknopingspunt gegeven ter verificatie van zijn alternatieve scenario.
In het licht van het vorenstaande en gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, schuift het hof de verklaring van de verdachte, dat een ander de diefstal zou hebben gepleegd, als ongeloofwaardig terzijde.
Dat geen van weggenomen spullen bij de verdachte is aangetroffen en onderzoek bij pandjeshuizen in Zaandam niets heeft opgeleverd, levert geen aanwijzing op voor de onschuld van de verdachte, omdat voor de verdachte voldoende gelegenheid heeft bestaan zich van die spullen te ontdoen.
Ten aanzien van feit 3
Het hof is van oordeel dat voor stemherkenning door een bekende van de verdachte geen specifieke deskundigheid is vereist, maar dat vanwege de feilbaarheid van de menselijke waarneming met het gebruik voor het bewijs van stemherkenning in het algemeen behoedzaam dient te worden omgegaan. In het onderhavige geval brengen de bijkomende feiten en omstandigheden mee dat het hof als vaststaand aanneemt dat de aangeefster en de getuigen zich in hun herkenning van de stem van de verdachte niet hebben vergist. Het hof acht daarbij in het bijzonder van belang dat de aangeefster en de getuigen de verdachte kennen, terwijl de getuigen de verdachte diezelfde ochtend nog gezien en gesproken hebben en zijn stem te horen was nadat het telefoonnummer was gebeld van [getuige 1], in wier aanwezigheid de verdachte die ochtend door hen was gezien. Dat die ochtend sprake was van een conflictueuze sfeer tussen de getuigen en de verdachte, biedt eveneens steun aan het oordeel dat het de verdachte is geweest die aan de telefoon is tekeer gegaan zoals ten laste is gelegd.
Het hof is de noodzaak tot het doen van nader onderzoek, zoals subsidiair door de raadsvrouw verzocht, niet gebleken, omdat ook indien ervan wordt uitgegaan dat de getuigen bij een dergelijk onderzoek de – door hem ten behoeve van dat onderzoek nog in te spreken – stem van de verdachte niet herkennen, dit niet van invloed is op de waardering door het hof van hun verklaringen over de herkenning van de stem van de verdachte destijds over de telefoon.

Vordering van de benadeelde partij [naam 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.497,13, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. De benadeelde partij is in de vordering bij het vonnis waarvan beroep niet‑ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen tot een bedrag van € 953,63, althans het bedrag van de schade door het wegnemen van goederen waarvoor de benadeelde partij in hoger beroep bewijsstukken in het geding heeft gebracht, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsvrouw van de verdachte heeft subsidiair verzocht de vordering van de benadeelde partij niet tot een hoger bedrag toe te wijzen dan € 124,63, bestaande uit de materiële schade met betrekking tot een zegelring. Voor het overige heeft de raadsvrouw verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
Het hof overweegt als volgt.
De door de benadeelde partij gevorderde schade wordt betwist door de verdachte, door te ontkennen dat hij het bewezenverklaarde feit heeft begaan en door te betogen dat er geen stukken ter onderbouwing van de waarde in het geding zijn gebracht. Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft begaan en aldus onrechtmatig jegens de benadeelde partij heeft gehandeld. Gelet op de gemotiveerde onderbouwing van de omvang van de schade door de benadeelde partij is het hof voorts van oordeel, dat de verdachte - zonder nadere toelichting met concrete feiten en omstandigheden die ontbreekt - ter betwisting van de vordering niet enkel kan volstaan met te betogen dat er geen stukken ter onderbouwing van de waarde zijn. De enkele opmerking van de raadsvrouw dat ‘de zegelring met initialen [initialen] door zowel deze benadeelde partij als door [naam 3] als schade wordt geclaimd’, maakt niet dat aannemelijk is dat het hierbij in de onderscheidenlijke vorderingen van deze benadeelde partijen om één en dezelfde ring gaat. Gelet hierop ligt de vordering als onvoldoende gemotiveerd betwist voor toewijzing gereed. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade, zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [naam 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 574,23, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. De benadeelde partij is in de vordering bij het vonnis waarvan beroep niet‑ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen tot een bedrag van € 94,23 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich subsidiair op hetzelfde standpunt gesteld als de advocaat-generaal.
Het hof overweegt als volgt.
De door de benadeelde partij gevorderde schade wordt betwist door de verdachte, door te ontkennen dat hij het bewezenverklaarde feit heeft begaan en door te betogen dat er geen stukken ter onderbouwing van de waarde in het geding zijn gebracht. Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft begaan en aldus onrechtmatig jegens de benadeelde partij heeft gehandeld. Gelet op de gemotiveerde onderbouwing van de omvang van de schade door de benadeelde partij is het hof voorts van oordeel, dat de verdachte - zonder nadere toelichting met concrete feiten en omstandigheden die ontbreekt - ter betwisting van de vordering niet enkel kan volstaan met te betogen dat er geen stukken ter onderbouwing van de waarde zijn. Gelet hierop ligt de vordering als onvoldoende gemotiveerd betwist voor toewijzing gereed. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade, zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [naam 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 617,13, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. De benadeelde partij is in de vordering bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen tot een bedrag van € 137,13 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich subsidiair op hetzelfde standpunt gesteld als de advocaat-generaal.
Het hof overweegt als volgt.
De door de benadeelde partij gevorderde schade wordt betwist door de verdachte, door te ontkennen dat hij het bewezenverklaarde feit heeft begaan en door te betogen dat er geen stukken ter onderbouwing van de waarde in het geding zijn gebracht. Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft begaan en aldus onrechtmatig jegens de benadeelde partij heeft gehandeld. Gelet op de gemotiveerde onderbouwing van de omvang van de schade door de benadeelde partij is het hof voorts van oordeel, dat de verdachte - zonder nadere toelichting met concrete feiten en omstandigheden die ontbreekt - ter betwisting van de vordering niet enkel kan volstaan met te betogen dat er geen stukken ter onderbouwing van de waarde zijn. Gelet hierop ligt de vordering als onvoldoende gemotiveerd betwist voor toewijzing gereed. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade, zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [naam 4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 350, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij integraal zal worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsvrouw van de verdachte heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de benadeelde partij ter staving van zijn vordering gemotiveerde stellingen heeft geponeerd en dat zijdens de verdachte deze stellingen niet uitdrukkelijk en gemotiveerd zijn weersproken, in het bijzonder niet ten aanzien van het optreden van de opgevoerde schade en de causale relatie daarvan met het bewezen verklaarde feit.
De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (HR 17 november 2000, NJ 2001/215). Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 350. waarbij in het bijzonder is gelet op:
  • de omstandigheid dat de benadeelde partij, in verband met de bedreiging door de verdachte psychische gevolgen heeft ondervonden, bestaande uit een verergering van angstklachten die voortkomen uit een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) en de toename van de ongemakken die de benadeelde partij ondervindt van het chronische spierpijnsyndroom fibromyalgie waaraan zij lijdt;
  • de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters wordt toegekend.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade, zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en het niet opleggen van schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht;
Vordering van de benadeelde partij [naam 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 1] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.497,13 (tweeduizend vierhonderdzevenennegentig euro en dertien cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam 1], ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.497,13 (tweeduizend vierhonderdzevenennegentig euro en dertien cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
34 (vierendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [naam 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij F.H.J. Kuipers ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 574,23 (vijfhonderdvierenzeventig euro en drieëntwintig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd F.H.J. Kuipers, ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 574,23 (vijfhonderdvierenzeventig euro en drieëntwintig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
11 (elf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [naam 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij M.F. Kuipers ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 617,13 (zeshonderdzeventien euro en dertien cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd M.F. Kuipers, ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 617,13 (zeshonderdzeventien euro en dertien cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
12 (twaalf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [naam 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij L.H. Pals ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 350,00 (driehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 13 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd L.H. Pals, ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 350,00 (driehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
7 (zeven) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 13 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene, voor al het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. M. Jurgens en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van mr. A. Stronkhorst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 mei 2017.
mr. M. Jurgens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]