ECLI:NL:GHAMS:2017:2300

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 mei 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
200.214.945/01 en 200.214.945/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korte verlenging uithuisplaatsing van drie kinderen uit één gezin met aandacht voor gezamenlijkheid en gedragsproblemen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van drie minderjarige kinderen uit één gezin. De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (GI) had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen was verlengd. De kinderen, geboren in 2006, 2011 en 2015, verbleven sinds oktober 2016 onder toezicht van de GI en waren in een pleeggezin geplaatst. De ouders, die in het verleden met verslavingsproblemen te maken hadden, hadden positieve ontwikkelingen doorgemaakt, maar de GI betoogde dat de thuissituatie nog niet veilig genoeg was voor een terugplaatsing.

Het hof oordeelde dat het in het belang van de kinderen was om hen niet van elkaar te scheiden en dat er een zorgvuldige voorbereiding voor een thuisplaatsing noodzakelijk was. De machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd tot 1 augustus 2017, met de nadruk op het belang van stabiliteit en duidelijkheid voor de kinderen. De omgangsregeling tussen de ouders en de kinderen werd ook besproken, waarbij het hof oordeelde dat de kinderrechter niet bevoegd was om de omgangsregeling ambtshalve uit te breiden. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van samenwerking tussen de ouders, de GI en hulpverleners om een veilige thuissituatie te realiseren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.214.945/01 en 200.214.945/02
Zaaknummer rechtbank: C/13/625367 / JE RK 17-248
Beschikking van de meervoudige kamer van 29 mei 2017
in de zaak met zaaknummer 200.214.945/01 in hoger beroep van:
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de GI,
en
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. Guman te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer 200.214.945/02:
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
hierna te noemen: de GI,
en
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. Guman te Amsterdam.
In deze zaken zijn als belanghebbenden overigens aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- de hierna te noemen minderjarige [minderjarige a] ;
- de hierna te noemen minderjarige [minderjarige b] ;
- de hierna te noemen minderjarige [minderjarige c] .
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedures gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 21 april 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De GI is op 26 april 2017 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 21 april 2017.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- stukken van de zijde van de GI, ingekomen op 1 mei 2017 zonder bijgevoegd schrijven;
- een brief van de zijde van de GI van 9 mei 2017 met bijlagen, ingekomen op 9 mei 2017;
- een brief van de zijde van de GI van 23 mei 2017 met bijlagen, ingekomen op 24 mei 2017;
- een brief van de zijde van de moeder van 26 mei 2017 met bijlagen, ingekomen op 29 mei 2017.
2.3
De zaak is op 29 mei 2017 gelijktijdig met de zaak met zaaknummer 200.214.945/02 ter terechtzitting behandeld. Verschenen zijn:
- de GI, vertegenwoordigd door mr. Van der Leij, de gezinsmanager en een collega;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door mr. G.W. Mettendaf, advocaat te Amsterdam;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw F.L.M. Huizinga;
- mevrouw [S] namens Inforsa;
- mevrouw [K] , namens Spirit;
- mevrouw [W] , namens Spirit.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader (hierna tezamen ook: de ouders) zijn geboren:
- [minderjarige a] (hierna te noemen: [kind a] ), [in] 2006, te Amsterdam;
- [minderjarige b] (hierna te noemen: [kind b] ), [in] 2011, te Amsterdam;
- [minderjarige c] (hierna te noemen: [kind c] ), [in] 2015, te Amsterdam.
De moeder oefent van rechtswege alleen het ouderlijk gezag uit over [kind a] , [kind b] en [kind c] (hierna tezamen ook: de kinderen). De vader heeft de kinderen erkend. De kinderen verbleven tot 20 oktober 2016 bij de moeder.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 20 oktober 2016 zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen voor de duur van twee weken in een voorziening voor pleegzorg. Bij beschikking van 1 november 2016 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar, te weten tot 1 november 2017, en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 1 november 2016 tot 1 mei 2017. Deze beschikking is op 25 april 2017 door dit hof bekrachtigd.
3.3
Vanaf 20 oktober 2016 tot 7 mei 2017 verbleven de kinderen in een crisispleeggezin. Sinds 7 mei 2017 verblijven zij bij het huidige pleeggezin. Tot aan de bestreden beschikking hanteerde de GI een omgangsregeling tussen de ouders en de kinderen van eenmaal per week gedurende één uur, waarbij de omgang op een locatie van Spirit en begeleid door een hulpverlener plaatsvond.
3.4
Bij de stukken bevindt zich een adviesverslag van Spirit van 11 mei 2017 over het toekomstperspectief van de minderjarigen (hierna: de beoordelingsboog). Spirit heeft hierin geconcludeerd dat de kinderen met intensieve hulpverlening in de thuissituatie bij de ouders kunnen worden teruggeplaatst.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind a] en [kind b] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 1 november 2017. De machtiging tot uithuisplaatsing van [kind c] in een voorziening voor pleegzorg is verlengd tot 1 juni 2017. Voorts is bepaald dat met ingang van de datum van de bestreden beschikking tenminste driemaal per week omgang tussen [kind c] en de moeder en/of de vader dient plaats te vinden met steeds een minimale duur van vijfenveertig minuten.
4.2
In de zaak met zaaknummer 200.214.945/01 verzoekt de GI in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg ten aanzien van [kind c] te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, althans een door het hof in goede justitie te bepalen periode. De GI verzoekt tevens te bepalen dat de door de kinderrechter opgelegde omgangsregeling tussen de ouders en [kind c] wordt vernietigd.
4.3
De moeder verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de GI af te wijzen. In incidenteel hoger beroep heeft de moeder verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van [kind a] en [kind b] betreft. De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, dan wel het verzoek in incidenteel hoger beroep af te wijzen voor zover dat een verzoek tot thuisplaatsing van [kind b] en [kind a] per 1 juni 2017 behelst.

5.De motivering van de beslissing (zaaknummer 200.214.945/01)

Ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De GI betoogt dat de kinderrechter ten onrechte heeft overwogen dat de ouders een zodanige positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt dat een terugplaatsing van [kind c] bij de moeder op 1 juni 2017 aan de orde kan zijn. De GI meent dat er weliswaar een positieve ontwikkeling te bespeuren is bij de ouders, maar dat deze vooralsnog niet van dien aard is dat de ouders [kind c] binnen één maand een veilige thuissituatie kunnen bieden. Sinds 2006 is hulpverlening bij het gezin betrokken en de broers van [kind c] zijn in het verleden eerder uit huis geplaatst en onder toezicht gesteld. Volgens de GI is gebleken dat er een terugkerend patroon bestaat waarbij de ouders eerst aangeven mee te willen werken aan de hulpverlening, maar dan weer vroegtijdig afhaken waardoor de onveilige thuissituatie blijft bestaan. Voorts meent de GI dat de kinderrechter ten onrechte heeft overwogen dat in het licht van het (ont)hechtingsproces het afwachten van een vervolgonderzoek met een duur van drie tot zes maanden op dit moment niet in het belang van [kind c] is. De GI voert daartoe aan dat uit het verslag van Spoedhulp van 22 november 2016 blijkt dat [kind c] beschadigd gedrag, waaronder symptomen van hechtingsproblematiek, vertoont. Voordat [kind c] terug kan worden geplaatst, dient er duidelijkheid te ontstaan over de hechtingsproblematiek van [kind c] en de opvoedvaardigheden en de leerbaarheid van de ouders. Hiervoor heeft de GI de beoordelingsboog van Spirit en de Nederlandse Interventie Kortdurend op A-typisch opvoedgedrag (NIKA) ingezet. Tevens overweegt de GI een NIFP onderzoek te starten. De GI meent dat deze onderzoeken afgewacht dienen te worden en dat [kind c] , mede gelet op haar jonge leeftijd, niet thuis geplaatst mag worden voordat duidelijk is geworden dat de ouders in staat zijn om de onveilige thuissituatie te verbeteren. Ten aanzien van het incidenteel appel zoals vermeld onder 4.3 stelt de GI dat dit bij verweerschrift ingediend had moet worden, hetgeen ertoe leidt dat de moeder niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar verzoek.
5.3
De moeder meent dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van [kind c] terecht voor slechts één maand heeft verlengd. Zij voert daartoe aan dat de ouders de afgelopen paar maanden zeer positieve ontwikkelingen hebben doorgemaakt en heel hard hebben gewerkt om de problematiek die in het verleden speelde onder controle te krijgen. Dit wordt bevestigd door Inforsa en Spirit. De moeder heeft zich met behulp van Inforsa laten opnemen in een kliniek, waar zij succesvol is behandeld voor haar alcoholverslaving. Sinds de uithuisplaatsing van de kinderen heeft zij, met uitzondering van een éénmalige terugval, geen alcohol meer gedronken. Ook de vader drinkt vrijwel geen alcohol meer. Hierdoor hebben de ouders inzicht gekregen in hun persoonlijke- en relatieproblematiek en is de relatie tussen de ouders gestabiliseerd, waardoor zij de kinderen een rustige en veilige thuissituatie kunnen bieden. Volgens de moeder heeft de kinderrechter dan ook terecht geoordeeld dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is in het belang van [kind c] . In incidenteel hoger beroep betoogt de moeder voorts dat, gelet op de positieve ontwikkelingen die de ouders hebben doorgemaakt, de uithuisplaatsing ook ten aanzien van [kind a] en [kind b] niet langer noodzakelijk is. De omgang met alle drie de kinderen verloopt goed en Spirit heeft positief geadviseerd over de thuisplaatsing. Ook het NIKA onderzoek is bijna, naar verwachting op 16 juni 2017, afgerond.
5.4
De raad heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat langdurige onduidelijkheid over het opvoedperspectief zeer schadelijk is voor de kinderen en dat het tevens niet in het belang van de kinderen is om hen verschillend te behandelen en nu uit elkaar te halen. De raad ziet dat de ouders zich de afgelopen zeven maanden erg hebben ingespannen om de thuissituatie te verbeteren. Volgens de raad is het echter, gelet op het verleden, onverantwoord om [kind c] op 1 juni 2017 terug naar de ouders te laten gaan zonder dat er hulpverlening beschikbaar is. De raad vindt dat er zo snel mogelijk duidelijkheid dient te komen over de noodzakelijke hulpverlening in thuissituatie en daarmee over het opvoedperspectief van de kinderen. Daarnaast benadrukt de raad dat de samenwerking tussen de ouders en de GI in het belang van de kinderen verbeterd dient te worden en dat er een goed plan moet komen dat zoveel mogelijk garanties biedt om een thuisplaatsing te laten slagen; de kinderen kunnen, gelet op wat ze al hebben meegemaakt, een mislukte thuisplaatsing niet nóg een keer verdragen.
5.5
Het hof stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 358, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) incidenteel hoger beroep bij verweerschrift ingesteld dient te worden. Deze regel moet in beginsel strak gehanteerd worden, tenzij de wederpartij uitdrukkelijk met afwijking instemt. Naar het oordeel van het hof dient in de onderhavige zaak echter een uitzondering op deze algemene regel aanvaard te worden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de moeder, in verband met een versnelde planning van de mondelinge behandeling, door het hof in de gelegenheid is gesteld om tot op de dag van de mondelinge behandeling verweer te voeren. De moeder heeft ter terechtzitting in hoger beroep verweer gevoerd, en daarbij haar verzoek in incidenteel appel gedaan. Gelet op de aard van de onderhavige procedure, waarin alle betrokkenen en met name de kinderen er belang bij hebben dat het hof oordeelt op basis van een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde feiten en omstandigheden, zou onverkort vasthouden aan voormelde regel daaraan in de weg staan. Het is in het belang van [kind c] dat de actuele feiten en omstandigheden omtrent haar broertjes in de overwegingen van het hof worden betrokken en alle drie de kinderen hebben een gezamenlijk belang bij duidelijkheid over hun opvoedperspectief, hetgeen door de GI ter terechtzitting in hoger beroep ook is onderkend. Het hof acht de moeder dan ook ontvankelijk in haar incidenteel hoger beroep en zal haar verzoek voor [kind b] en [kind a] inhoudelijk beoordelen.
5.6
Met de raad is het hof van oordeel dat het in het belang van de kinderen is dat zij niet van elkaar gescheiden worden en dat zij in een vervolgtraject zo gelijk mogelijk behandeld moeten worden. De kinderen zijn, gelet op de voorgeschiedenis en het patroon dat de ouders de afgelopen tien jaar hebben laten zien, zeer kwetsbaar en toe aan stabiliteit en duidelijkheid. De aanvankelijke pleegzorgplaatsing bleek niet goed te verlopen en de kinderen verblijven opnieuw in een slechts tijdelijk beschikbaar (weliswaar voor het gezin vertrouwd) pleeggezin. De ouders hebben de afgelopen zeven maanden hun uiterste best gedaan om het tij te keren, hun verslaving onder controle te krijgen en daarmee hun ernstige relatieconflicten. Uit de verklaringen van Inforsa en Spirit leidt het hof af dat ouders in hun opzet lijken te slagen, hetgeen een zeer positieve ontwikkeling is. Een thuisplaatsing voor alle drie de kinderen is, gelet op de huidige omstandigheden, het meest in hun belang te achten. Deze thuisplaatsing moet zorgvuldig worden voorbereid. De verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [kind c] , tot 1 juni aanstaande, biedt daarvoor onvoldoende ruimte. Voordat de kinderen thuis geplaatst kunnen worden dient opvoedondersteuning in de thuissituatie gerealiseerd te worden. Om die reden acht het hof enige verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in het belang van hun verzorging en opvoeding noodzakelijk. Er moet snel gehandeld worden én op basis van een gedegen en helder door de GI op te stellen plan. Naar ter terechtzitting is gebleken, zal in juni 2017 het NIKA onderzoek gereed zijn. De GI heeft daarmee en met de beoordelingsboog van Spirit dan de beschikking over alle informatie die voor een goed plan voor thuisondersteuning nodig is. Niet alleen de jonge leeftijd van [kind c] maakt dat er haast geboden is bij de thuisplaatsing, ook [kind a] en [kind b] laten in hun gedrag zien dat zij veel moeite hebben met de huidige ongewisse situatie. Daarnaast neemt het hof in overweging dat de kinderen slechts tijdelijk in het huidige pleeggezin kunnen verblijven. Het opnieuw overplaatsen naar een ander (inmiddels derde) pleeggezin, acht het hof niet in het belang van de kinderen. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen betreft, en de machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van [kind a] , [kind b] en [kind c] verlengen tot 1 augustus 2017. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de ouders, hulpverleners en GI zich ten volle en duurzaam zullen inzetten om ervoor te zorgen dat een zorgvuldige thuisplaatsing, met de daarvoor noodzakelijke hulpverlening, gerealiseerd wordt.
Ten aanzien van de omgangsregeling
5.7
De GI betoogt dat de kinderrechter ten onrechte, zonder daartoe strekkend verzoek van de GI of de ouders en dus ambtshalve, heeft besloten om, in het kader van een geleidelijke terugplaatsing, het contact tussen [kind c] en haar ouders uit te breiden naar iedere week drie contactmomenten van minimaal vijfenveertig minuten. Voorts betoogt de GI dat, als de kinderrechter hiertoe al bevoegd was, de uitbreiding van de omgangsregeling niet in het belang van [kind c] is.
5.8
De moeder heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de omgangsregeling tussen de ouders en [kind c] zeer positief verloopt. Dit wordt ook erkend door Spirit. [kind c] is blij om de ouders te zien en verdrietig als er weer afscheid genomen moet worden. Indien de omgang thans weer wordt verminderd, zal dit volgens de moeder schadelijk zijn voor de ontwikkeling en de hechting van [kind c] .
5.9
Het hof overweegt als volgt. Met de GI is het hof van oordeel dat de kinderrechter niet bevoegd was ambtshalve de omgangsregeling tussen de ouders en [kind c] uit te breiden. Op grond van artikel 1:265g BW kan de kinderrechter in het kader van een ondertoezichtstelling een omgangsregeling slechts vaststellen of wijzigen indien de GI, een ouder, een omgangsgerechtigde of de minderjarige van twaalf jaar of ouder hierom verzoekt. Nu niet is gebleken dat een dergelijk verzoek tot vaststelling of wijziging van de omgangsregeling is gedaan, is het hof van oordeel dat de kinderrechter met de vaststelling van de omgangsregeling tussen de ouders en [kind c] buiten de grenzen van zijn bevoegdheid is getreden, hetgeen leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking. Het hof overweegt daarbij echter, wellicht ten overvloede, dat – nu de GI thans de door de kinderrechter gelaste omgangsregeling uitvoert – het met het zicht op de toekomstige thuisplaatsing van de kinderen en het hiervoor onder 5.6 overwogene niet voor de hand ligt de omgang tussen de ouders en [kind c] in te perken.
6. Verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad (zaaknummer 200.214.945/02)
6.1
De GI heeft bij haar verzoekschrift van 26 april 2017 verzocht de tenuitvoerlegging van de bij de bestreden beschikking vastgestelde omgangsregeling te schorsen.
6.2
De moeder verzoekt het verzoek van de GI af te wijzen.
6.3
Nu bij deze beschikking een einduitspraak in de hoofdzaak wordt gegeven, is daarmee het belang van de GI bij een beslissing op het schorsingsverzoek komen te ontbreken. Het schorsingsverzoek zal derhalve worden afgewezen.
6.4
Dit leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.214.945/01
vernietigt de bestreden beschikking, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg ten aanzien van [kind a] , [kind b] en [kind c] tot 1 augustus 2017;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
In de zaak met zaaknummer 200.214.945/02
wijst het verzoek van de GI af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier en is op 29 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.