ECLI:NL:GHAMS:2017:2292

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
200.203.960/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezagsbeëindigende maatregel en verzoek tot nadere informatie door de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarbij het gezag over haar kinderen is beëindigd en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (GI) als voogd is benoemd. De moeder is op 22 november 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 augustus 2016, waarin de Raad voor de Kinderbescherming (de raad) heeft geadviseerd tot een gezagsbeëindigende maatregel. De moeder betwist de beslissing van de rechtbank en stelt dat haar situatie is verbeterd, waardoor zij nu in staat is om voor haar kinderen te zorgen. Ze voert aan dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de gewijzigde omstandigheden en dat de raad de conclusies van de GI zonder eigen onderzoek heeft overgenomen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 29 mei 2017 zijn de moeder, haar advocaat, de vertegenwoordiger van de raad en de GI verschenen. De vader en de pleegouders van de kinderen zijn niet verschenen. Het hof heeft vastgesteld dat het zich onvoldoende voorgelicht acht om een beslissing te nemen en heeft de raad gelast om aanvullende stukken te verstrekken, waaronder evaluaties en verslagen van de GI over de actuele situatie van de kinderen. Het hof heeft de behandeling van de zaak aangehouden tot de raad de gevraagde informatie heeft verstrekt en de moeder de gelegenheid heeft gekregen om hierop te reageren. De beslissing van het hof is op 13 juni 2017 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.203.960/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/242930 / FA RK 16-2752
beschikking van de meervoudige kamer van 13 juni 2017 inzake
[Y] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P. Heijnen te Hoorn,
en
Raad voor de Kinderbescherming Regio Noord-Holland,
gevestigd te Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn overigens aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI);
- de heer [X] (hierna te noemen: de vader);
- [A] ;
- de minderjarige [B] ;
- de minderjarige [C] ;
- de minderjarige [D] ;
- de minderjarige [E] ;
- de pleegouders van [B] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 24 augustus 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 22 november 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 augustus 2016.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 11 mei 2017 met bijlagen, ingekomen op 15 mei 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 18 mei 2017 met een bijlage, ingekomen op 19 mei 2017.
2.3
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting, afzonderlijk van elkaar, gesproken met [A] en de minderjarigen [C] en [D] . De minderjarige [B] heeft haar mening per brief kenbaar gemaakt.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 29 mei 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer M. Tiessen;
- de GI, vertegenwoordigd door de voogd.
De pleegouders van [B] zijn, met voorafgaande berichtgeving, niet ter terechtzitting verschenen. De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, eveneens niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit het op 6 december 2013 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader (hierna tezamen: de ouders) zijn – voor zover hier van belang – geboren:
- [A] (hierna te noemen: [kind a] ), [in] 1999;
- [B] (hierna te noemen: [kind b] ), [in] 2000;
- [C] (hierna te noemen: [kind c] ), [in] 2002;
- [D] (hierna te noemen: [kind d] ), [in] 2004;
- [E] (hierna te noemen: [kind e] ), [in] 2008.
Tot de bestreden beschikking werd het gezag over [kind a] , [kind b] , [kind c] , [kind d] en [kind e] (hierna tezamen: de kinderen) uitgeoefend door beide ouders.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 11 februari 2013 is een ondertoezichtstelling over de kinderen uitgesproken. Bij deze beschikking is tevens een machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van [kind a] verleend. Sindsdien verblijft hij in verschillende locaties van [de instelling] . Op 9 april 2015 is voor [kind b] , [kind c] , [kind d] en [kind e] eveneens een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. [kind b] verblijft sindsdien bij de pleegouders, te weten bij een oom en tante van vaderszijde. [kind c] , [kind d] en [kind e] verblijven sinds de uithuisplaatsing samen in een leefgroep van [de instelling] .
3.3
De raad heeft op verzoek van de GI onderzoek verricht naar de vraag of een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van de kinderen is aangewezen en heeft hieromtrent in april 2016 een rapport uitgebracht. De raad heeft hierin geconcludeerd dat een gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk is en heeft geadviseerd de GI te belasten met de voogdij over de kinderen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de raad, het gezag van de ouders over de kinderen beëindigd, met benoeming van de GI als voogd.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de raad af te wijzen dan wel een beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1, aanhef en onder a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2
De moeder betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar ouderlijk gezag over de kinderen heeft beëindigd. Zij voert aan dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de omstandigheden ten tijde van de uithuisplaatsing van de kinderen verschillen van de huidige omstandigheden. Aangezien haar situatie nu veel rustiger is, zijn haar mogelijkheden om voor de drie jongste kinderen te zorgen aanzienlijk toegenomen. De moeder meent dat de raad de conclusies van de GI ten onrechte heeft overgenomen, zonder zelf onderzoek te doen naar de wijziging van de omstandigheden. Hetzelfde geldt voor de bewering dat de moeder een licht verstandelijke beperking zou hebben. De rechtbank had zich volgens de moeder om die reden kritischer op dienen te stellen en niet voorbij mogen gaan aan de door de moeder gestelde wijziging van omstandigheden. De moeder meent voorts dat de omstandigheid dat de kinderen in de instelling waarin zij nu opgroeien in een veilige en pedagogisch verantwoorde omgeving verblijven, onvoldoende reden is om niet te onderzoeken of deze situatie niet ook in de thuissituatie kan worden gerealiseerd. Aangezien de kinderen loyaal zijn aan de moeder bestaat er bovendien – door het blokkeren van het perspectief naar thuisplaatsing – een reële kans dat de kinderen zich tegen de instelling gaan afzetten. Daarnaast betwist de moeder de stelling dat zij geen emotionele toestemming aan [kind b] zou geven om in het pleeggezin op te groeien. De moeder verzet zich niet tegen deze plaatsing en bovendien staat dit volgens de moeder los van het gezag. Ten aanzien van [kind a] stelt de moeder tot slot dat hij inmiddels achttien jaar is geworden zodat elk praktisch nut van de gezagsbeëindiging ontbreekt.
5.3
De raad heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat geen verweerschrift is ingediend en in het raadsrapport van april 2016 genoegzaam vast is komen te staan dat aan de voorwaarden van artikel 1:266 lid 1, aanhef en onder a, BW is voldaan.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Anders dan de raad veronderstelt, acht het hof zich thans met de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, in hoger beroep, onvoldoende voorgelicht voor het nemen van een beslissing. Alvorens te beslissen gelast het hof de raad dan ook de volgende stukken te verstrekken:
  • het opvoedbesluit van de GI, met de onderbouwing daarvan;
  • de verslagen van Lijn 5 die hebben geleid tot de uithuisplaatsing van [kind b] , [kind c] , [kind d] en [kind e] ;
  • de beschikkingen van de rechtbank waarbij de kinderen onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst en de beschikkingen waarbij deze maatregelen zijn verlengd;
  • de beschikbare evaluaties en plannen van aanpak van de GI vanaf de start van de beschermingsmaatregelen op 11 februari 2013;
  • de verslagen van de GI en van [de instelling] over de actuele situatie van de kinderen en over de omgang tussen de moeder en de kinderen.
Het hof gelast de raad deze stukken binnen vier weken na heden, te weten voor 1 juli 2017, te verstrekken. De raad wordt daarbij in de gelegenheid gesteld een schriftelijke toelichting te geven op de nader ingezonden stukken en op zijn standpunt dat de moeder ook onder de huidige omstandigheden (waar de drie oudste zonen niet meer thuis wonen) niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon, leeftijd en ontwikkeling van de drie jongste kinderen aanvaardbare termijn. Nadien zal de moeder vier weken, te weten tot 8 augustus 2017, de gelegenheid krijgen om schriftelijk te reageren. Beide partijen wordt tevens verzocht in hun reacties aan te geven of zij een nieuwe mondelinge behandeling wensen. De behandeling van de zaak zal worden aangehouden en na ontvangst van de aanvullende stukken, de toelichting van de raad en de reactie van de moeder worden voortgezet.
5.5
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof, alvorens verder te beslissen,:
gelast de raad het hof uiterlijk
1 juli 2017te verstrekken:
  • het opvoedbesluit van de GI, met de onderbouwing daarvan;
  • de verslagen van Lijn 5 die hebben geleid tot de uithuisplaatsing van [kind b] , [kind c] , [kind d] en [kind e] ;
  • de beschikkingen van de rechtbank waarbij de kinderen onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst en de beschikkingen waarbij deze maatregelen zijn verlengd;
  • de beschikbare plannen van aanpak van de GI vanaf de start van de beschermingsmaatregelen in 2013;
  • de verslagen van de GI en van [de instelling] over de actuele situatie van de kinderen en over de omgang tussen de moeder en de kinderen;
  • een toelichting op de stukken en het standpunt van de raad als beschreven onder 5.4;
en aan te geven of een nadere mondelinge behandeling is gewenst;
stelt de moeder tot
8 augustus 2017in de gelegenheid om schriftelijk te reageren op de nader ingekomen stukken en toelichting en verzoekt de moeder eveneens aan te geven of zij een nadere mondelinge behandeling wenst;
bepaalt dat de behandeling van de zaak in verband met het voorgaande pro forma zal worden aangehouden tot
13 augustus 2017, waarna het hof zal beslissen over de verdere voortgang van de zaak.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en mr. J.W. Brunt, bijgestaan door mr. S.C.G.A. Duivenvoorde als griffier en is op 13 juni 2017 in het openbaar uitgesproken.