ECLI:NL:GHAMS:2017:2273

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
200.191.974/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke geschil over gebrekkige opstal en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een burenconflict tussen [appellant] en [geïntimeerde] over schade aan de opstal van [geïntimeerde] als gevolg van gebrekkige afwatering van de schuur van [appellant]. De rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat [appellant] aansprakelijk was voor de schade aan de aanbouw van [geïntimeerde] en had hem veroordeeld tot schadevergoeding. [appellant] ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Het hof bevestigde de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank en oordeelde dat de schuur van [appellant] was gebouwd toen de aanbouw van [geïntimeerde] al aanwezig was. Het hof concludeerde dat de gebrekkige afwatering van de schuur had geleid tot schade aan de aanbouw van [geïntimeerde]. Het hof oordeelde dat er een causaal verband bestond tussen het gebrek en de schade, en dat [appellant] niet kon aantonen dat [geïntimeerde] zelf verantwoordelijk was voor de schade. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] tot betaling van een aanvullend bedrag aan [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.191.974/01
zaakrolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/587024/ HA ZA 15-480
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 juni 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H. Lebbing te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Th. Gardenbroek te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 2 mei 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2016, onder bovengenoemd zaak/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis (ten opzichte van de appeldagvaarding), met producties;
- memorie van antwoord, tevens houdende vermeerdering van eis (ten opzichte van de vordering in eerste aanleg), met producties;
- akte uitlating producties;
- antwoordakte.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en [geïntimeerde] – uitvoerbaar bij voorraad – zal veroordelen tot terugbetaling van het op grond van het bestreden vonnis betaalde bedrag van € 46.637,92, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 19 februari 2016, met beslissing over de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente en de nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] tot het doen van een aanvullende betaling van € 2.069,21, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 februari 2015, met beslissing over de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente en met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover [appellant] in de toelichting op grief IV heeft beoogd bezwaar te maken tegen de laatste zinsnede van overweging 2.3 van het vonnis (inhoudende:
‘in elk geval was de aanbouw van [geïntimeerde] ten tijde van de bouw [van de schuur] al aanwezig’) faalt dat bezwaar, reeds omdat [appellant] zelf te kennen geeft dat niet bekend is en niet meer valt te achterhalen wanneer de schuur is gebouwd. Hij heeft aldus de stelling van [geïntimeerde] dat de schuur van later datum is dan de aanbouw niet voldoende concreet betwist. Samengevat en voor zover in hoger beroep van belang komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[geïntimeerde] is van 1989 eigenaar van het perceel met opstallen aan de [adres 1] . [appellant] is – sinds 1 juni 2011 – eigenaar van het perceel met opstallen aan de [adres 2] . Op elk van beide percelen staat, bezien vanaf de straatkant, over de volle breedte een woning met daarachter een achtertuin. De tuin van [appellant] grenst aan de achterzijde aan het perceel van [geïntimeerde] .
2.2.
De opstal van [geïntimeerde] bestond uit een stenen opgemetselde woning met daarachter een houten aanbouw, waarin een keuken is geplaatst (hierna: de aanbouw).
De aanbouw was voorzien van houtskeletgebouwwanden met aan de buitenzijde geplaatste houten rabatdelen. Zowel de aanbouw als de keuken waren al aanwezig toen [geïntimeerde] de woning in 1989 betrok.
2.3.
[appellant] heeft aan de achterzijde van zijn tuin, vrijwel tegen de erfgrens, een schuur met golfplaten dak (hierna: de schuur). De schuur is nagenoeg aangebouwd tegen de aanbouw van [geïntimeerde] en is waarschijnlijk midden jaren negentig gebouwd; in elk geval was de aanbouw van [geïntimeerde] ten tijde van de bouw van de schuur al aanwezig.
2.4.
In juni 2012 heeft [geïntimeerde] ontdekt dat de onderzijde van de houten buitenafwerking van de aanbouw aan de zijde van de schuur was aangetast.
2.5.
In opdracht van de rechtsbijstandsverzekeraar van [geïntimeerde] heeft Bureau voor Bouwpathologie BB (hierna: BB) onderzoek verricht naar de schade en de oorzaak daarvan. Het daarvan opgemaakte rapport van 24 mei 2013 bevat de volgende samenvatting:
Samenvattend kan worden gesteld dat de ongebruikelijke wijze van afwatering van het dak van de schuur tot schade heeft geleidt aan de aanbouw. Deze schade bestaat uit aantasting van delen van de buitengevelafwerking en tot aantasting van de begane grondvloer met enige scheefstand tot gevolg.
2.6.
[geïntimeerde] heeft [appellant] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade. Bij brief van 12 juni 2013 heeft ARAG Rechtsbijstand de schade begroot op € 21.489,15 (en een aantal p.m. posten voor het afvoeren van bouwafval, de staat van de zijgevel en de mogelijke vervanging van het keukenblok). [appellant] is daarbij gesommeerd om het genoemde bedrag uiterlijk op 31 juli 2013 aan [geïntimeerde] te voldoen.
2.7.
De verzekeraar van [appellant] heeft een onderzoek laten uitvoeren door EMN Expertise. Het daarvan opgemaakte rapport van 14 november 2013 is opgesteld door Ing. B.J.J. van den Elshout (hierna: Van den Elshout). Voor zover van belang luidt dit rapport als volgt:
Oorzaak/toedracht
Op grond van onze bevindingen menen wij dat de aanbouw van de tegenpartij door het tegenschot van het platte dak op het schuurtje van verzekerde langdurig en structureel is belast met hemelwater. (…) Omdat geen onderhoud aan die zijde van de aanbouw kon worden gepleegd,is in de loop der jaren de bescherming van het hout gereduceerd. Hierdoor kon het hemelwater het hout aantasten. (…) Daarbij merken wij op dat door de aanwezige opening tussen de aanbouw en de schuur, de aanbouw altijd met hemelwater zou zijn belast,alleen in mindere mate dan door het foutieve afschot jarenlang het geval is geweest.
Omvang der schade
(…) Er is constructief herstel noodzakelijk voor de aanbouw, waarbij de volledige wanddelen moeten worden vervangen. Gelet op de staat van onderhoud waarin de niet aangetaste delen van de aanbouw zich bevinden, is er wel sprake van een toe te passen (substantiële) dagwaarde.
2.8.
In opdracht van [geïntimeerde] heeft in de periode van 27 oktober 2013 tot en met 24 januari 2014 herstelwerk plaatsgevonden. Daarbij zijn zowel de aanbouw als de daarin geplaatste keuken volledig vervangen.
2.9.
Bij brief van 4 februari 2015 heeft mr. Gardenbroek, namens [geïntimeerde] , aan [appellant] meegedeeld dat de totale herstelkosten € 78.008,66, inclusief btw, bedragen en [appellant] gesommeerd om na toepassing van een korting vanwege ‘nieuw voor oud’, € 59.076,10 daarvan aan [geïntimeerde] te vergoeden.
2.10.
Op 9 november 2015 heeft Exact Expertise B.V. (hierna: Exact) in opdracht van de advocaat van [geïntimeerde] een rapport uitgebracht, waarin de door [geïntimeerde] geleden schade wordt vastgesteld op een bedrag van € 48.810,=.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] heeft in de eerste aanleg van deze procedure gevorderd voor recht te verklaren dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade aan de opstal van [geïntimeerde] en voorts dat hij wordt veroordeeld tot betaling van € 48.810,= ter zake van schadevergoeding, € 1.652,57 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 1.609,30 aan kosten ter zake van vaststelling van schade en aansprakelijkheid, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het schuurtje een gebrekkige opstal is, omdat deze in strijd met artikel 5:52 lid 1 BW afwatert tegen de op haar erf staande aanbouw. Zij houdt [appellant] aansprakelijk voor dit gebrek en de daaruit voortvloeiende schade, onder meer op grond van artikel 6:174 lid 1 BW.
3.2.
De rechtbank heeft de gevorderde verklaring voor recht toegewezen, evenals een schadevergoeding ter grootte van € 41.905,84, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2013 over een bedrag van € 21.489,15 en vanaf 19 februari 2015 over een bedrag van € 20.416,69. [appellant] is belast met de kosten van het geding. De vordering van [geïntimeerde] is voor het overige afgewezen.
3.3.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.4.
Grief 1is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [appellant] op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk is voor de schade die door de onjuiste afwatering van de schuur aan de aanbouw van [geïntimeerde] is ontstaan. Hij betwist het bestaan van causaal verband tussen het gebrek enerzijds en het verwezenlijkte gevaar anderzijds (maar niet dat aan de overige vereisten van artikel 6:174 BW is voldaan). [appellant] heeft daartoe gesteld dat uit het rapport van EMN blijkt dat de aanbouw ook zonder foutief afschot van de schuur hoe dan ook – vroeg of laat – zou zijn aangetast met de onderhavige schade tot gevolg. Volgens hem is daarbij van belang dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] het houtwerk ter plaatse onderhield, bijvoorbeeld door dit te schilderen of te beitsen, met het oog op het voorkomen van aantasting van het hout door weersinvloeden.
3.5.
Zoals hiervoor bij de feiten is overwogen strekt ook in hoger beroep tot uitgangspunt dat de schuur op het perceel van [appellant] is opgericht toen de aanbouw op het perceel van [geïntimeerde] er al stond. Daarbij is de schuur zo dicht naast de aanbouw neergezet dat, in de bewoordingen van het rapport van EMN van 14 november 2013 ‘
geen onderhoud aan die zijde van de aanbouw kon worden gepleegd’. Uit dit rapport blijkt dat de auteur daarvan, Van den Elshout, ter plaatse onderzoek heeft uitgevoerd op 13 augustus 2013, zodat deze bevinding in het rapport moet zijn gebaseerd op hetgeen hij toen heeft gezien. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat [geïntimeerde] de desbetreffende zijkant van de aanbouw door middel van onderhoud tegen weersinvloeden had kunnen beschermen, vindt deze stelling geen steun in het rapport van zijn eigen deskundige. Van den Elshout heeft in zijn brief van 19 juli 2016 (productie 2 bij memorie van grieven) weliswaar geschreven dat onderhoud van de desbetreffende zijde van de aanbouw niet onmogelijk was, omdat beits met bijvoorbeeld een spraylans aan die zijde had kunnen worden aangebracht, maar noch Van den Elshout, noch [appellant] heeft toegelicht hoe deze mededeling van Van den Elshout zich verhoudt tot zijn bijna drie jaar eerder, op 14 november 2013, in zijn rapport genoteerde bevinding naar aanleiding van de op 13 augustus 2013 door hem geconstateerde feitelijke situatie.
3.6.
Ook overigens bieden de stellingen van [appellant] en de in het geding gebrachte stukken geen steun voor zijn stelling dat het voor de eigenaren van het perceel van (thans) [geïntimeerde] na de plaatsing van de schuur op het perceel van [appellant] nog mogelijk was onderhoud aan die zijde van de aanbouw te plegen. De door [appellant] aangehaalde passage uit het rapport van EMN waarin wordt geconcludeerd dat de houten aanbouw, ook zonder het foutieve afschot van het dak van de schuur, door de aanwezige opening tussen de aanbouw en de schuur altijd met hemelwater zou zijn belast kan hem niet baten. Zowel de omstandigheid dat de houten aanbouw aan de kant van de schuur niet door regelmatig onderhoud kon worden beschermd tegen weersinvloeden, als de omstandigheid dat zich tussen aanbouw en schuur een niet afgedekte opening bevond waardoor de aanbouw met hemelwater werd belast, zijn het gevolg van de wijze waarop de toenmalige eigenaren van het perceel van [appellant] de schuur op hun perceel ten opzichte van de reeds bestaande aanbouw op het perceel van [geïntimeerde] hebben neergezet en dienen aldus aan [appellant] , als opvolgend eigenaar van het perceel waarop de schuur is geplaatst, te worden toegerekend. Het hof overweegt voor de duidelijkheid reeds hier, dat [appellant] daarom ook niet op goede gronden aan [geïntimeerde] kan tegenwerpen (zoals hij doet in het kader van de hieronder nog te bespreken grief 4) dat zij, althans haar rechtsvoorgangers, hadden moeten zorgdragen voor het afdekken van de opening tussen schuur en aanbouw. Het treffen van een dergelijke maatregel had op de weg gelegen van (de rechtsvoorgangers van) [appellant] , die deze situatie hebben gecreëerd.
3.7.
Voorts is afdoende duidelijk geworden dat de andere wanden van de aanbouw niet, althans niet in dezelfde mate zijn aangetast als de wand van de aanbouw die grensde aan de schuur, zodat de stelling van [appellant] dat gebrekkig onderhoud van de aanbouw door [geïntimeerde] hoe dan ook tot de schade zou hebben geleid, het bestaan van conditio sine qua non verband tussen enerzijds (de plaats van) de schuur en anderzijds de schade aan die zijde van de aanbouw onverlet laat.
3.8.
Hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht kan, gelet op het voorgaande, niet leiden tot de conclusie dat geen causaal verband bestaat tussen het gebrek enerzijds en het verwezenlijkte gevaar anderzijds. De grief faalt.
3.9.
De grieven 2 en 3 betreffen de toepassing door de rechtbank van een nieuw voor oud korting van 31%, waarmee [geïntimeerde] rekende, in plaats van de door [appellant] bepleite korting van 55%. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.5 uiteengezet dat en op welke wijze uit het door [geïntimeerde] in dit verband aangehaalde rapport van Exact blijkt hoe de korting van 31% was berekend. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] onvoldoende had onderbouwd hoe hij tot het door hem genoemde percentage was gekomen en dat dat ook niet kon worden afgeleid uit de daartoe door hem in het geding gebrachte brief van EMN van 28 november 2014.
3.10.
In hoger beroep heeft [appellant] opgesomd welke bevindingen van EMN staan in de brief van 28 november 2014, met bijgevoegde foto’s, ter zake van de nieuwe aanbouw die eind 2013/begin 2014 is geplaatst. Daaraan verbindt [appellant] de conclusie dat de nieuwe situatie aanzienlijk is verbeterd en luxer oogt ten opzichte van de oude situatie, zeker ook gezien de staat van de aanbouw voorafgaande aan de vervanging. Over de oude aanbouw heeft [appellant] gesteld dat [geïntimeerde] de vervanging daarvan, hoe dan ook – op korte termijn – zou hebben doorgevoerd. Hij stelt daarbij dat is gesteld noch gebleken dat [geïntimeerde] sinds 1989 ooit enig onderhoud heeft verricht aan de aanbouw.
3.11.
Hierbij gaat [appellant] echter eraan voorbij dat [geïntimeerde] bij gelegenheid van de comparitie na antwoord in eerste aanleg, gehouden op 24 november 2015, het volgende heeft verklaard over de aanbouw en de daarin geplaatste keuken (proces-verbaal, bladzijde 2):
‘Mijn aanbouw was er al, toen ik er in 1989 kwam wonen. De keuken zat er toen ook al in. Ik heb wel in de loop der jaren wat kastjes vernieuwd en bovenkastjes aangebracht. Er zat in de buurt van de aanbouw ook een toilet, dat is met de laatste verbouwing verplaatst. Ik heb in de loop der jaren een nieuw dak laten leggen en de vorige buurman schilderde voor mij eens per jaar de zijkant. (…) Toen ik het ontdekte, was het zeker vier jaar geleden dat het hout was geschilderd’.Het proces-verbaal is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld, heeft mr. Gardenbroek bij brief van 8 december 2015 namens [geïntimeerde] onder meer aan de rechtbank laten weten dat in het proces-verbaal abusievelijk staat vermeld dat de buurman de zijkant eens per jaar schilderde en dat dat moet zijn
‘om de paar jaar’. Het hof begrijpt, gelet op het debat van partijen en de context waarin deze verklaring in het proces-verbaal en de brief zijn geschreven, dat [geïntimeerde] met ‘zijkant’ in dit verband heeft bedoeld de buitenkant van de aanbouw, voor zover de buurman daarbij kon. Bij gebreke van een gemotiveerde betwisting door [appellant] van deze verklaring van [geïntimeerde] , gaat het hof ervan uit dat de buitenkant van de aanbouw, voor zover bereikbaar, ongeveer om de vijf jaar werd geschilderd, dan wel gebeitst. Hoewel Van den Elshout in zijn hiervoor genoemde brief van 19 juli 2016 heeft geschreven dat het dak en de niet aan de zijde van de schuur gelegen gevels van de aanbouw in een matige tot slechte staat verkeerden, biedt dit (mede gelet op de omstandigheid dat juistheid van die kwalificatie geenszins kan worden ontleend aan foto 3 bij zijn brief van 24 november 2014), onvoldoende steun voor de stelling van [appellant] dat de tenminste 23 jaar oude aanbouw aan het einde van zijn levensduur was gekomen en op korte termijn door [geïntimeerde] zou zijn vervangen.
3.12.
[appellant] heeft, onder verwijzing naar de brief van Van den Elshout van 19 juli 2016, betoogd dat de vervanging van de meer dan 23 jaar oude keuken eveneens een verbetering betreft die [geïntimeerde] naar verwachting op korte termijn toch zou hebben doorgevoerd. De keuken was volledig afgeschreven, hetgeen een aftrek van 55% rechtvaardigt, aldus [appellant] . Van den Elshout heeft in dit verband in zijn brief van 19 juli 2016 geschreven dat keukenapparatuur in het algemeen in 10 jaar wordt afgeschreven en keukens, afhankelijk van de kwaliteit, in 15-25 jaar. Omdat [geïntimeerde] niet beschikt over oorspronkelijke facturen heeft Van den Elshout, zoals hij schrijft, een inschatting gemaakt op basis van de kwaliteit en de staat waarin de betreffende zaken verkeren en heeft hij geconcludeerd dat de keuken van [geïntimeerde] als afgeschreven moet worden beschouwd, hetgeen de ingebrachte foto’s onomstotelijk tonen, aldus Van den Elshout.
3.13.
Aan [appellant] en Van den Elshout kan worden toegegeven dat de oude keuken, zoals blijkt uit de daarvan gemaakte foto’s, een gedateerde indruk maakt maar dat is in deze zaak van ondergeschikt belang. De schade die [geïntimeerde] vordert betreft immers (gezien de opstelling in het rapport van Exact) met name de herstelkosten (en bijkomende kosten) van de aanbouw, geen keukenapparatuur en slechts in beperkte mate de kosten van een nieuw keukenblok (namelijk € 1.500,=). In dat licht bezien kan in het gegeven dat de keuken al behoorlijk oud was geen rechtvaardiging worden gevonden voor een aftrek van 55% van de totale kosten van de nieuwe uitbouw.
3.14.
Van den Elshout heeft in zijn brief van 19 juli 2016 geschreven dat hij tot zijn conclusies is gekomen op grond van (i) de grotere nieuwe uitbouw en de betere kwaliteit daarvan, (ii) de afgeschreven oude keuken en (iii) de matige tot slechte staat van het bestaande dak en de niet aan de schuur grenzende gevels, hij formuleert dat aldus
‘Ik heb vervolgens het percentage overeenkomend met de grotere afmetingen in rekening gebracht, alsmede een geschatte vermindering voor de matige staat waarin de oorspronkelijke uitbouw verkeerde’.
3.15.
Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.11 tot en met 3.14 is overwogen over de oude aanbouw en keuken, is het hof van oordeel dat [appellant] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de rechtbank gebruikte korting van 31% in de gegeven omstandigheden ongerechtvaardigd is en/of de door hem bepleite 55% gerechtvaardigd. Dat de nieuwe aanbouw en keuken vergeleken met de oude groter zijn, alsmede een betere kwaliteit en een luxere uitstraling hebben, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de op het door [geïntimeerde] ingebrachte rapport van Exact gebaseerde korting van 31% niet gerechtvaardigd is. [geïntimeerde] draagt de kosten van het nieuwe keukenblok grotendeels zelf en op tal van onderdelen (zoals sausen en schilderwerk) heeft zij slechts vergoeding van een deel van de gemaakte kosten gevorderd. Exact heeft in haar rapport verder de bedragen voor de concrete verbeteringen vermeld die zij in mindering heeft gebracht op de kosten voor herstel en heeft ook een korting toegepast omdat de vervangende aanbouw een groter oppervlak heeft. Het hof acht de rapportage van Exact dan ook realistischer dan de rapportage van Van den Elshout.
3.16.
De stelling van [appellant] dat het hanteren van een korting van 55% meer in lijn ligt met de bevindingen van EMN in haar rapport van 14 november 2013 en haar brief van 28 november 2014, evenals met het bedrag waarop [geïntimeerde] aanvankelijk bij brief van 12 juni 2013 aanspraak maakte, kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot een ander oordeel leiden.
3.17.
De conclusie is dat de grieven 2 en 3 niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden.
3.18.
Met
grief 4heeft [appellant] zich in essentie gekeerd tegen de verwerping door de rechtbank van zijn verweer dat [geïntimeerde] eigen schuld heeft aan de schade, in die mate dat de schade geheel dan wel in overwegende mate voor haar rekening dient te blijven.
3.19.
Deze grief faalt. Daarbij wordt vooropgesteld wat hiervoor reeds in ander verband is overwogen, te weten (i) uitgangspunt is dat de schuur is gebouwd toen de aanbouw er al stond, (ii) de wijze waarop de schuur is neergezet maakte het onmogelijk om onderhoud te plegen aan de desbetreffende zijde van de aanbouw en (iii) voor zover de desbetreffende zijde van de aanbouw had kunnen worden beschermd door maatregelen ter afdekking van de opening tussen schuur en aanbouw, had het op de weg van (de rechtsvoorgangers van) [appellant] gelegen die maatregelen te treffen. Hetgeen [appellant] in de toelichting op grief 4 naar voren heeft gebracht stuit hierop reeds af. Dat geldt ook indien wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] in 2010 op de hoogte is geraakt van de problematische afwatering van de schuur, reeds omdat uit zijn stellingen volgt dat zij daar toen melding van heeft gemaakt bij zijn rechtsvoorgangers. Voor zover [appellant] zich gegriefd voelt doordat de rechtbank in het kader van zijn het beroep op artikel 6:101 BW ten opzichte van [appellant] het woord ‘verwijt’ heeft gebruikt, merkt het hof nog op dat, wat daar verder ook van zij, uit het voorgaande volgt dat de door hem in het kader van zijn beroep op artikel 6:101 BW aangehaalde omstandigheden hoe dan ook niet tot de conclusie kunnen leiden dat de schade niet volledig aan hem kan worden toegerekend. Ook grief 4 faalt dus.
3.20.
[appellant] heeft weliswaar bewijs aangeboden, maar geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beoordeling van het geschil zouden kunnen leiden. Dat bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
3.21.
Nu de grieven van [appellant] falen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
3.22.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bij vermeerdering van eis gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.069,21 (in aanvulling op het bedrag tot betaling waarvan hij in eerste aanleg is veroordeeld). Het gaat hier, aldus [geïntimeerde] , om een bedrag ter zake van kosten voor tekeningen architect en advies ten behoeve van de bouwvergunning dat bij de schadeopstelling van Exact van 9 november 205 abusievelijk buiten beschouwing is gelaten. Zij heeft een in zoverre gecorrigeerd rapport van Exact van 25 augustus 2016 in het geding gebracht. Daaruit blijkt dat het gaat om het eerder niet vermelde onderdeel 5.1 van de schadeopstelling (gevolgd door onder meer de posten 5.2 en 5.3 betreffende kosten in verband met monumenten- en bouwvergunning) en dat de totale kosten van dit onderdeel € 2.998,86 bedragen, op welk bedrag een korting van 31% is toegepast.
3.23.
[appellant] heeft de verschuldigdheid van deze kosten onvoldoende gemotiveerd bestreden. Hij heeft niet gesteld dat [geïntimeerde] deze niet heeft gemaakt, maar slechts aangevoerd dat [geïntimeerde] geen verificatoire bescheiden in het geding heeft gebracht. Dit laatste is echter niet te rijmen met de omstandigheid dat deze post al staat vermeld in een bijlage bij het rapport van EMN van 28 november 2014, in welk rapport EMN is ingegaan op de diverse door [geïntimeerde] geclaimde bedragen. EMN heeft toen kennelijk geen aanleiding heeft gezien om ter zake van deze post onderliggende stukken te vragen. Gesteld noch gebleken is dat (de deskundigen van) [appellant] in de besprekingen die aan de gerechtelijke procedure zijn voorafgegaan niet hebben/heeft beschikt over de onderliggende stukken met betrekking tot de door [geïntimeerde] opgevoerde kosten, waaronder de onderhavige kosten. Het gevorderde bedrag is derhalve, als onvoldoende gemotiveerd bestreden, toewijsbaar, evenals de daarover gevorderde rente vanaf 19 februari 2015.
3.24.
[appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 2.069,21, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 19 februari 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 718,= aan verschotten en € 1.631,= voor salaris en op € 131,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, L.R. van Harinxma thoe Slooten en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2017.