ECLI:NL:GHAMS:2017:2271

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
200.191.562/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake franchiseovereenkomst en zorgplicht franchisegever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin zij vorderingen hebben ingesteld tegen de franchisegever FHC B.V. De appellanten, die een lunchroom onder de franchiseformule Bread & Butter exploiteerden, stellen dat FHC haar zorgplicht heeft verzaakt door onjuiste prognoses te geven over de te verwachten omzet. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen en de vorderingen van FHC grotendeels toegewezen. In hoger beroep hebben de appellanten hun grieven tegen deze beslissing ingediend, waarbij zij onder andere aanvoeren dat FHC hen onvoldoende heeft geïnformeerd over de risico's van de franchiseovereenkomst en dat zij niet de juiste gegevens hebben ontvangen om een goede inschatting van de omzet te maken. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen en geconcludeerd dat de appellanten onvoldoende hebben onderbouwd dat FHC in gebreke is gebleven. Het hof oordeelt dat de prognoses die FHC heeft gegeven niet onjuist waren en dat de appellanten zelf verantwoordelijk zijn voor hun inschattingen. De grieven van de appellanten falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De appellanten worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.191.562/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/218175 / HA ZA 14-471
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 juni 2017
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2.
[appellant sub 2],
beiden wonend te [woonplaats 1] ,
appellanten,
advocaat: mr. G.A.M.F. Galjé-Dekkers te Tiel,
tegen

1.SNACKWORLD B.V., h.o.d.n. FHC FORMULEBEHEER,

gevestigd te Nieuw Vennep,
2.
[ geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. M.C. Franken-Schoenmaker te Houten.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna enerzijds [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dan wel gezamenlijk [appellanten] en anderzijds FHC en [ geïntimeerde sub 2] , dan wel gezamenlijk FHC c.s. genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaardingen van 2 mei 2016 (hersteld bij exploten van 13 mei 2016) in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en FHC c.s. als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 16 maart 2017 doen bepleiten, [appellanten] door hun voornoemde advocaat, en FHC c.s. door mr. T. Meijer en mr. D.L. van Dam, beiden advocaat te Rotterdam, aan beide zijden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. De zaak is vervolgens voor korte tijd aangehouden om te bezien of een schikking kon worden bereikt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en zal verklaren voor recht dat FHC c.s. (i) toerekenbaar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld jegens hen, (ii) aansprakelijk is voor de dientengevolge geleden schade en (iii) in verzuim was en dat [appellanten] bevrijd zijn van hun verplichtingen. Daarnaast hebben zij gevorderd (i) schadevergoeding ter hoogte van € 777.791,- te vermeerderen met de wettelijke rente en (ii) afwijzing van de vorderingen van FHC c.s., met veroordeling van FHC c.s. in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
FHC c.s. heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.
[appellanten] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.15. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
FHC is franchisegever van – onder meer – de franchiseformule ter exploitatie van lunchrooms onder de naam Bread & Butter.
2.2.
[X] (hierna: [X] ) exploiteerde via zijn vennootschap De Gaarde B.V. in Tiel als franchisenemer van FHC een lunchroom onder de naam Bread & Butter (hierna: de lunchroom). In oktober 2008 heeft De Gaarde B.V. de inventaris en goodwill van de lunchroom te koop aangeboden via een advertentie. Naar aanleiding daarvan zijn [appellanten] met [X] in gesprek gegaan omdat zij de lunchroom wilden overnemen.
2.3.
[appellanten] hebben met [X] onderhandeld over de koopprijs van de inventaris en de goodwill van de lunchroom. [appellanten] hebben in dat kader financiële gegevens ontvangen van [X] over de exploitatie van de lunchroom, te weten de jaarcijfers over 2006 en 2007, een kassa-uitdraai over de eerste zes maanden van 2008 en een rapport over 2008.
2.4.
Per e-mail van 9 maart 2009 heeft [ geïntimeerde sub 2] aan [appellant sub 1] een kassa-uitdraai gestuurd van de kassa van de lunchroom over de maanden januari en februari 2009. De e-mail bevat geen tekst. In de kop van de e-mail staat als onderwerp
FW: Kassa uidraaien
Bijlage kassa uitdraai jan febr 09.pdf.
2.5.
Op 16 maart 2009 heeft De Gaarde B.V. als verkoper aan [appellanten] als kopers de inventaris en goodwill van de lunchroom verkocht voor een bedrag van € 190.000,=.
2.6.
[appellanten] heeft met L en M Vastgoed, vertegenwoordigd door [X] , een huurovereenkomst (hierna: de huurovereenkomst) gesloten voor de huur van het pand waarin de lunchroom werd geëxploiteerd, ingaande op 1 juni 2009. In artikel 9 van de huurovereenkomst is als bijzondere bepaling opgenomen dat FHC garant staat voor de huurbetaling gedurende de duur van de huurovereenkomst als ware dit een eigen hoofdelijke verplichting. Om de garantstelling te bekrachtigen heeft [ geïntimeerde sub 2] namens FHC de huurovereenkomst mede ondertekend.
2.7.
Ten behoeve van een financieringsaanvraag bij de ABN AMRO bank (hierna: de bank) heeft FHC voor [appellanten] een ondernemingsplan opgesteld. Per e-mail van 16 maart 2009 heeft [appellant sub 1] daarvoor aan [ geïntimeerde sub 2] een tekstuele bijdrage gestuurd tezamen met een prognose van de omzet en kosten van de door hem en [appellant sub 2] te openen lunchroom. [appellant sub 1] heeft in die prognose gerekend met een bedrag aan omzet van € 187.500,- in 2009, € 287.500,- in 2010 en € 301.875,- in 2011. In de tekst voor het ondernemersplan heeft [appellant sub 1] onder meer geschreven:
De zaak is in juni 2008 volledig verbouwd en geheel opnieuw en effectiever ingericht…[…]
Als Bread & Butter formule heeft de zaak in Tiel nu een veel betere toekomst; de omzetten zijn nu hoger.
De gemiddelde omzet voor de verandering was zelfs dalende en was ongeveer 210,000 per jaar terwijl in 2008 al een omzet van ongeveer 226,000 werd gerealiseerd; door actief mee te doen en bv op koopzondagen en alle koopavonden open te zijn en een actief cateringbeleid te voeren (verwacht potentieel van 30,000 – 80,000 per jaar) verwachten wij dat de omzet ondanks de economische crisis, snel op zal lopen tot tenminste 300,000 -311,00 per jaar in 2011-2013.
2.8.
Per e-mail van 31 maart 2009 heeft een medewerker van FHC het concept van het ondernemingsplan aan [appellanten] toegestuurd ter accordering. Per e-mail van 1 april 2009 heeft [appellant sub 1] daarop gereageerd met de mededeling
Dank je wel […] ! Good job!en de suggestie om nog een aantal dingen in te voegen. FHC heeft het ondernemingsplan vervolgens naar de bank gestuurd in het kader van een financieringsaanvraag door [appellanten] In het ondernemingsplan worden onder het kopje “5.3 exploitatiebegroting” de volgende omzetten genoemd:
jaar 1: € 270.000,=, jaar 2, € 290.000,= en jaar 3 € 310.000,=.
2.9.
Tussen FHC als franchisegever en Fada Catering v.o.f. (hierna: Fada) als franchisenemer met [appellanten] als vennoten is op 26 mei 2009 een franchiseovereenkomst gesloten. In de overeenkomst is – kort gezegd – vastgelegd dat FHC aan Fada het recht verleent om in Tiel de door FHC ontwikkelde formule voor het drijven van een lunchroom te gebruiken onder de handelsnaam Bread & Butter. In de franchiseovereenkomst zijn partijen overeen gekomen dat Fada een entree fee is verschuldigd van € 3.500,-, een franchisevergoeding en reclamebijdrage van beide 1,25% van de jaaromzet en een administratiebijdrage van 0,5% van de jaaromzet. Ook staat in de franchiseovereenkomst onder meer:
Artikel 5
INSTRUCTIES SAMEN TE VATTEN IN HET HANDBOEK
5.1
Ter uitvoering van deze overeenkomst zal de franchisegever aan de franchisenemer zodanige instructies ter hand stellen, een en ander zoals omschreven in het “”handboek(en), dat daaruit de gehele in franchise gegeven formule kan worden gekend. Dit handboek maakt deel uit van deze overeenkomst.
[…]
Artikel 8
DIENSTEN VERLEEND DOOR DE FRANCHISEGEVER
8.1
De franchisegever zal aan de franchisenemer de volgende diensten verlenen:
[…]
b. het geven van adviezen met betrekking tot inrichting, apparatuur, routing, aankleding e.d. van de bedrijfsruimten van de nemer;
c. het geven van adviezen met betrekking tot de exploitatie in het bijzonder aangaande assortiment, prijsstelling, personeelsbeleid- en bezetting, organisatie, administratie etc.:
d. het adviseren in aangelegenheden van verkoopbevordering, public relations en reclame[…]
Artikel 10
AFNAMEVERPLICHTING, INKOOP EN LEVERING
[…]
10.4
De franchisenemer verplicht zich de financiële administratie te laten verzorgen door de franchisegever.
Onder een financiële administratie wordt verstaan: het inbrengen in een computer boekhoudprogramma van kas en bankboek onder grootboekrekeningen vanuit een door de franchisenemer deugdelijk aangeleverde administratie op een door franchisegever aan te geven kantoor.De overige administratie als: controle van de boekhouding, de personeelsadministratie, de diverse belastingaangiften en jaarbalans zullen worden verricht door een onafhankelijk administratiekantoor, en voor rekening komen van de nemer.
10.5
De franchisegever is gerechtigd de administratie van de franchisenemer te doen inzien op dat moment dat deze dit noodzakelijk acht.
[…]
Artikel 31 BOETEBEDING
Indien de franchisenemer in strijd handelt met het bepaalde in artikel[…]
10[…]
en ook na schriftelijke sommatie nalatig blijft zijn in genoemde artikelen neergelegde verplichtingen na te komen dan wel zich van de daarin verboden handelingen te onthouden, verbeurt de franchisenemer een direct opeisbare boete van € 12.500,-[…]
per overtreding alsmede een direct opeisbare boete van € 500,-[…]
per dag[…].
2.10.
Vanaf 1 juni 2009 hebben [appellanten] de lunchroom geëxploiteerd onder de formulenaam Bread & Butter.
2.11.
Vanaf 1 juli 2009 hebben [appellanten] de betaling van de franchisefee aan FHC opgeschort.
2.12.
Bij brief van 4 februari 2011 heeft de advocaat van FHC [appellanten] onder meer gesommeerd om binnen tien dagen € 17.868,02 aan achterstallige franchisefee te voldoen. Volgens de advocaat hebben [appellanten] daarnaast in strijd gehandeld met artikel 10.4 van de franchiseovereenkomst door ondanks het verzoek daartoe van FHC, inzage in haar administratie te weigeren en haar administratie niet te laten verzorgen door FHC. [appellanten] verkeren op grond daarvan in verzuim en zijn op grond van artikel 31 van de franchiseovereenkomst boetes verschuldigd aan FHC.
2.13.
Bij brief van 11 maart 2011 heeft de advocaat van FHC [appellanten] gesommeerd om binnen vijf dagen € 18.830,02 aan achterstallige franchisefee en € 1.500,- voor buitengerechtelijke incassokosten te voldoen en tevens om binnen vijf dagen in totaal € 26.500,- aan boetes te betalen wegens het niet voldoen aan het bepaalde in artikel 10.4 van de franchiseovereenkomst.
2.14.
Bij vonnis van 20 april 2011 heeft de kantonrechter van de rechtbank Arnhem onder meer de huurovereenkomst ontbonden en [appellanten] veroordeeld tot betaling van achterstallige huurpenningen van € 36.441,32 aan L en M Vastgoed.
2.15.
Bij vonnis van 26 april 2011 heeft de rechtbank Arnhem op verzoek van FHC B.V. [appellanten] en Fada failliet verklaard. Als gevolg van het faillissement is de franchiseovereenkomst beëindigd. Het faillissement is opgeheven bij gebrek aan baten op 11 maart 2014.

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg hebben [appellanten] in conventie soortgelijke vorderingen ingesteld als in hoger beroep. De rechtbank heeft die vorderingen afgewezen en de vorderingen van FHC c.s. goeddeels toegewezen. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met hun grieven op.
3.2.
De
eerste griefhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omzetprognose van € 270.000,- in het eerste jaar niet is gebaseerd op gegevens die FHC heeft aangeleverd, maar op cijfers van [appellant sub 1] zelf. De grief faalt reeds nu [appellanten] ter terechtzitting op vragen van het hof hebben geantwoord dat zij dergelijke gegevens inderdaad niet van FHC hebben ontvangen. Uit de feiten (rov. 2.3) volgt ook dat deze van [X] afkomstig zijn. [appellanten] hebben onder grief 1 verder betoogd dat FHC in het ondernemingsplan een fout heeft gemaakt omdat FHC bij de begrote omzet voor jaar 1, dat volgens hen 2009 is, ten onrechte € 270.000,= heeft vermeld. Uit het betoog van [appellant sub 1] in appel maakt het hof op dat dat € 250.000,= had moeten zijn. FHC heeft daarover opgemerkt dat zij in het ondernemingsplan de omzetprognoses van [appellanten] vanaf het volledige eerste jaar heeft opgenomen, en dat was 2010. De omzet die [appellant sub 1] voor 2010 begrootte was € 287.000,=. Dat bedrag heeft FHC, naar eigen zeggen in overleg met en na goedkeuring van [appellant sub 1] , voorzichtigheidshalve aangepast tot € 270.000,=. [appellanten] hebben niet weersproken dat het concept ondernemingsplan aan hen ter goedkeuring is voorgelegd en [appellant sub 1] heeft vervolgens zelf zijn financieringsaanvraag met de bank besproken, zodat zij met deze weergave bekend moeten zijn geweest en daarmee moeten hebben ingestemd. Er kan daarom niet worden geoordeeld dat FHC een fout heeft gemaakt of onzorgvuldig heeft gehandeld. [appellanten] kunnen verder niet worden gevolgd in hun stelling dat de prognose van [appellanten] de prognose van FHC c.s. werd, louter door het initiëren van een verlaging van het door [appellanten] begrote bedrag.
3.3.
De grieven
II, III, IV, V en VIbehelzen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op FHC niet een zorgplicht ten aanzien van de prognose rustte, dat FHC [appellanten] ter wille is geweest door de prognose te beoordelen op haalbaarheid en een bijstelling naar beneden door te voeren, dat [appellanten] geen gegevens voor de inschatting voor een profijtelijke bedrijfsvoering hebben gevraagd aan FHC, dat [appellanten] zelf verantwoordelijk zijn voor de inschatting van de mogelijkheden voor een profijtelijke bedrijfsvoering en dat zij hun berekening zelf hebben opgesteld op basis van de jaarcijfers die [X] heeft aangeleverd. Met een veelheid van argumenten die in wezen in eerste aanleg al aan de orde zijn geweest betogen [appellanten] in de kern dat FHC haar zorgplicht jegens hen heeft verzaakt. Het hof komt echter niet tot andere gezichtspunten dan die van de rechtbank op dit punt (in rechtsoverweging 4.5.) en neemt deze over.
3.4.
Het hof voegt daaraan toe dat het op basis van de ter beschikking staande gegevens ook helemaal niet kan beoordelen of de prognose zoals die in het ondernemingsplan terecht is gekomen onjuist was. Allereerst hebben [appellanten] verzuimd deugdelijke en controleerbare financiële gegevens over te leggen over de periode waarin zij de lunchroom hebben geëxploiteerd, zodat niet valt na te gaan wat de in die periode behaalde omzet is geweest. Voorts is de prognose van [appellanten] , zoals deze aan FHC is toegezonden bij e-mail van 16 maart 2009, gebaseerd op de jaarcijfers over 2006 en 2007, een kassa-uitdraai over de eerste zes maanden van 2008 en een over de maanden juli-november 2008, een rapport over 2008 en een kassa-uitdraai over de maanden januari en februari 2009. [appellanten] hebben niet, dan wel onvoldoende gesteld dat deze gegevens als zodanig onjuist waren. Op basis van die feitelijk correcte gegevens zijn [appellanten] vervolgens zelf tot een prognose gekomen voor de omzetten voor de jaren na hun aankoop van de lunchroom, waarbij zij zijn uitgegaan van omzetvermeerdering door actiever cateringbeleid, door introductie van nieuwe producten, door een serviceverbeteringsbeleid en door een actief koopzondag/avond beleid. Tevens zijn zij daarbij uitgegaan van diverse kostenbesparende maatregelen. Het succes van deze omzetverhogende en kostenbesparende maatregelen hangt echter in belangrijke mate af van de inspanningen van [appellanten] Dat en waarom het FHC duidelijk had behoren te zijn dat [appellanten] die omzetverhoging en kostenbesparingen niet hadden kunnen realiseren valt niet in te zien zonder voldoende concrete nadere toelichting, die ontbreekt. Zo hebben [appellanten] bij memorie van grieven onder meer aangevoerd dat FHC hun zou hebben meegedeeld dat er geen actief cateringbeleid was, hetgeen ten onrechte was, en bij pleidooi gesuggereerd dat FHC wél wist dat er een actief cateringbeleid was, maar ten onrechte [appellanten] daarvan in het ongewisse lieten. Daarmee hebben [appellanten] , mede in het licht van de betwisting van een en ander door FHC c.s., niet aan hun stelplicht voldaan.
3.5.
Ten slotte hebben [appellanten] evenmin (voldoende) onderbouwd dat en waarom zij bij een juiste prognose van FHC (en welke die dan zou zijn geweest) geen financiering van de bank zouden hebben gekregen en/of zouden hebben afgezien van de franchiseovereenkomst. De grieven falen daarom.
3.6.
Grief VIIIhoudt met het voorgaande verband en houdt in dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, FHC een mededelingsplicht had ten aanzien van ervaringen van andere franchisenemers. Volgens [appellanten] verkeerden die in zwaar weer en was dat voor hen bij het aangaan van de overeenkomst, relevante informatie. FHC heeft volgens hen een onjuist beeld geschetst van het succes van de franchiseformule. Het hof komt ook op dit onderdeel niet tot andere gezichtspunten dan de rechtbank (in rechtsoverweging 4.15.) en neemt deze over. [appellanten] hebben ook nog aangevoerd dat FHC in 2009 al doende was de formule (kennelijk wegens gebrek aan succes) op te heffen, maar dat is door FHC c.s. bestreden en door [appellanten] niet nader toegelicht. Ook deze stelling wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen. De grief faalt eveneens.
3.7.
Met
grief VIIbetogen [appellanten] andermaal geen handboek te hebben gehad. FHC heeft dit wederom gemotiveerd betwist. Het hof verwijst allereerst naar hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 4.9. heeft overwogen en neemt dat over. Het had op de weg van [appellanten] gelegen hun stelling in hoger beroep thans te onderbouwen met schriftelijke stukken, zoals een e-mail, waaruit zou kunnen volgen dat FHC er destijds op is gewezen dat het handboek niet aanwezig was en dat afgifte ervan alsnog werd verlangd. Een dergelijk stuk ontbreekt, zodat de desbetreffende stelling onvoldoende is onderbouwd, nog daargelaten dat onvoldoende is onderbouwd dat FHC in verzuim was met de verstrekking. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van een geval als bedoeld in artikel 6:83 aanhef en sub a BW. De grief slaagt niet.
3.8.
Grief IXheeft als strekking dat FHC de e-mail met de toelichting op de kassa-uitdraai die [X] op 4 maart 2009 aan FHC had gestuurd, niet had mogen weglaten bij het doorsturen van die informatie. De rechtbank heeft volgens hen ten onrechte overwogen dat voor zover [appellant sub 1] heeft gedwaald ten aanzien van de kassa-uitdraai, dit niet aan FHC kan worden verweten. In hoger beroep heeft FHC de desbetreffende e-mail overgelegd. [appellanten] hebben verder niet meer toegelicht in hoeverre de inhoud van die e-mail afbreuk doet aan de conclusies die zij zelf op basis van de kassa-uitdraai hebben getrokken. Het hof vermag ook niet in te zien hoe dat zou kunnen. De grief faalt.
3.9.
Grief Xricht zich tegen het oordeel van de rechtbank dat een franchisegever in het algemeen niet uit eigen beweging gedetailleerd van advies hoeft te dienen of planmatig begeleiding hoeft te geven ten aanzien van de exploitatie door de franchisenemer en dat er in zoverre geen bijzondere zorgplicht op FHC rust, alsmede dat [appellanten] onvoldoende hebben aangevoerd voor het oordeel dat FHC tekort is geschoten. Volgens [appellanten] heeft FHC zich verplicht een aantal zaken te doen en moet door haar gepresenteerde informatie betrouwbaar zijn. In
grief XIvervolgen [appellanten] onder meer met voorbeelden waaruit zou volgen dat begeleiding door FHC ernstig tekort schoot. Het hof is het echter eens met de overwegingen van de rechtbank die in het bestreden vonnis onder 4.8. en 4.10. zijn weergegeven en neemt deze over. De ervaringen van andere franchisenemers staan daar los van, nog daargelaten dat FHC gemotiveerd heeft betwist dat die kwesties identiek zijn en te wijten aan FHC. Ook deze grieven falen.
3.10.
Grief XIImoet gelet op het voorgaande het lot van de voorgaande grieven delen omdat, anders dan [appellanten] menen, zij onvoldoende hebben onderbouwd dat FHC in schuldeisersverzuim is geraakt. Dat in dat verband FHC in verzuim was vanwege het niet organiseren van een openingsactiviteit is evenmin voldoende onderbouwd. Een ingebrekestelling ter zake ontbreekt bovendien terwijl naar het oordeel van het hof geen sprake is van een geval als bedoeld in artikel 6:83 aanhef en sub a BW.
3.11.
Grief XIIIhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep van [appellanten] op misleidende mededelingen door FHC niet op gaat omdat niet is bewezen dat de publicaties direct van FHC komen en bovendien dateren van na het sluiten de overeenkomst. [appellanten] verwijzen naar mededelingen op de website van FHC ten tijde van het sluiten van de overeenkomst en naar ervaringen van andere franchisenemers voor de toetreding van [appellanten] Gelet op de betwisting van FHC (reeds in eerste aanleg en thans in hoger beroep) van die stellingen hadden [appellanten] hier niet kunnen volstaan met in feite een herhaling van zetten uit de eerste aanleg. Hun stellingen zijn daarom onvoldoende onderbouwd. De gestelde ervaringen van andere franchisenemers kunnen daaraan niet afdoen. Ook hier neem het hof de overwegingen van de rechtbank over. De grief faalt.
3.12.
Hetgeen [appellanten] in dit geding meer of anders hebben aangevoerd kan niet tot andere oordelen leiden dan hierboven gegeven. De
grieven XIV en XVhebben geen zelfstandige betekenis en falen eveneens.
3.13.
De slotsom is dat geen der grieven tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep kan leiden. Dit zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van FHC c.s. begroot op € 5.213,- aan verschotten en € 11.685,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, C.M. Aarts en C.C. Meijer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2017.