3.1.Het gaat in deze zaak om het volgende.
( a) [appellant] heeft in 2009 Teken- en Adviesburo [Y] (hierna: [Y] ) gevraagd een plan te tekenen voor de verbouwing van het [appellant] toebehorende huis aan de [adres] . Rond oktober 2009 heeft [geïntimeerde] [appellant] gevraagd een offerte voor die verbouwing te mogen uitbrengen en hebben partijen het verbouwingsplan doorgesproken. [geïntimeerde] heeft [appellant] daarop geadviseerd een nieuw huis te bouwen. [appellant] heeft vervolgens tot nieuwbouw besloten en [Y] gevraagd daarvoor tekeningen te maken.
( b) [Y] heeft in opdracht van [appellant] achtereenvolgens twee werkomschrijvin-gen gemaakt ten behoeve van een nieuw te bouwen woning. De eerste dateert van 16 december 2009 en op de eerste pagina daarvan staat vermeld het woord ‘concept’. De tweede dateert van 6 januari 2010.
( c) Op 26 februari 2010 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een offerte uitgebracht voor de ‘Nieuw te bouwen woning [adres] ’. De offerte komt uit op een bedrag van € 197.575,21 (inclusief btw). [appellant] heeft de offerte aanvaard, waarop [geïntimeerde] meteen met de bouw is begonnen.
( d) Op 30 juni 2011 heeft [geïntimeerde] de sleutels van de nieuwe woning aan [appellant] overhandigd, waarna [appellant] in de woning is getrokken.
( e) Voor de door hem verrichte werkzaamheden heeft [geïntimeerde] verschillende facturen verzonden aan [appellant] . Het betreft onder meer een factuur van 3 augustus 2011 met nummer 2011-33, voor een bedrag van € 30.441,28, alsmede een factuur van 8 september 2011 met nummer 2011-39, voor een bedrag van € 4.581,50, beide bedragen inclusief btw. [appellant] heeft deze twee facturen onbetaald gelaten.
( f) Bij brief van 7 september 2011 heeft [geïntimeerde] [appellant] verzocht tot betaling over te gaan van de factuur met nummer 2011-33.
( g) Bij brief van 8 september 2011 aan [geïntimeerde] heeft [appellant] een aantal posten op een rijtje gezet dat volgens hem niet is uitgevoerd of waarop is bespaard en daarbij het volgende bericht:
“Wij hebben je factuur ontvangen van de afrekening van het huis (...) en hebben moeten constateren dat deze naar ons inzien niet naar behoren is en niet conform bestek, welke als basis staat voor je offerte.
Wij hebben duidelijk aangegeven dat er op basis van het bestek, welke is opgesteld door [Y] , nog besparingen doorgevoerd moesten worden, daar was van jouw kant begrip voor en wanneer we door zelfwerkzaamheden besparingen konden doorvoeren of wij zelf materialen zouden inkopen, deze in mindering gebracht zouden worden.
Uitgangspunt voor de samenwerking was dat we elkaar zouden helpen, omdat jullie op dat moment geen of weinig werk hadden, zou je de kortingen op de inkoopfacturen verdisconteren. Deze afspraken waren voor ons reden het huis door jou te laten bouwen. De andere reden waar we jouw de opdracht gaven was dat we onder de indruk waren van de hoge mate van het afwerkingsniveau van de huizen die je verderop op de [straatnaam] hebt gebouwd.
In je eindfactuur hebben wij m.b.t. de financiële kant niets van deze afspraak kunnen terugvinden behalve een bedrag voor een brievenbus (...) en binnen- buitenschilden en krukken (...) welke door jou zijn gecrediteerd.
Wij ontvangen gaarne een correcte factuur waar alle stelposten, de werkzaamheden die niet zijn uitgevoerd en de besparingen die wij hebben doorgevoerd ook daadwerkelijk gecrediteerd worden.”
( h) Bij brief van 13 oktober 2011 schrijft [geïntimeerde] [appellant] het volgende:
“Als reactie op uw brief van 8 september 2011 wil ik u het volgende mededelen.
(…)
Van meet af aan hebben wij afgeweken van de door [Y] gemaakte tekeningen en werkomschrijving om kosten te kunnen besparen en aanpassingen te kunnen doen, welke zowel meer- als minderwerk tot gevolg zou kunnen hebben.
Daar de wijzigingen niet waren bij te houden , heb ik besloten om de offerte van
26-02-2010 (...) aan te houden en zijn alle door mij ingediende facturen ook conform deze prijsafspraken gemaakt.
(...)
Ik ben in de wetenschap, dat de door mij in rekening gebrachte bedragen conform de door onze overeengekomen aanneemsom, zeker niet hoger is dan de reële kosten, welke ik op nacalculatie basis zal kunnen maken. Indien u dus niet binnen het gestelde termijn tot betaling overgaat, zal ik deze werkelijk gemaakte kosten in overleg met een adviseur bij u in rekening moeten brengen.
(…)”
( i) Via Arag Rechtsbijstand heeft [appellant] [geïntimeerde] op 17 januari 2012 een overzicht doen toekomen van de werkzaamheden die volgens hem nog uitgevoerd moeten worden. [geïntimeerde] heeft hierop via zijn advocaat bij brief van 24 januari 2012 gereageerd.
( j) Omstreeks maart 2012 heeft [appellant] een bouwkundig expert ingeschakeld, te weten ZNEB Expertise en Taxatie B.V. (hierna: ZNEB). Op 16 augustus 2012 heeft ZNEB ter zake een rapport uitgebracht.
( k) Naar aanleiding van waterschade in en rondom de badkamer in de woning heeft schadeclaimexpert CED BrandVaria B.V. (hierna: CED) op verzoek van de opstalverzekeraar van [appellant] op 12 september 2012 een rapport van expertise uitgebracht.
( l) Op 18 januari 2013 heeft [geïntimeerde] [appellant] een meerwerkfactuur met nummer 2013-01 verzonden voor een bedrag van € 13.903,36 (inclusief btw).
( m) Bij factuur van 10 maart 2014 met nummer 2014-04 heeft [geïntimeerde] [appellant] een bedrag van € 2.201,50 (inclusief btw) in rekening gebracht. In deze factuur is vermeld dat deze betrekking heeft op meerwerkzaamheden elektriciteit.
( m) In de eerste aanleg van dit geding heeft [geïntimeerde] in conventie – samengevat en na wijziging van eis – de veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van
a. € 39.822,23, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 26 november 2012,
b. € 13.903,36, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 18 januari 2013,
c. € 2.201,50, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 10 maart 2014,
een en ander tot aan de dag der algehele voldoening,
d. de kosten van het geding.
In reconventie heeft [appellant] gevorderd de aannemingsovereenkomst tussen partijen te ontbinden, dan wel voor ontbonden te verklaren, alsmede [geïntimeerde] te veroordelen om [appellant] te betalen:
1. de (bij staat op te maken) schade die hij heeft geleden, met rente en kosten,
2. een bedrag aan schade van € 5.560,95, met rente.
( n) Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank in conventie [appellant] veroordeeld aan [geïntimeerde] een bedrag van € 18.416,81 in hoofdsom te betalen, te vermeerderen met btw en wettelijke rente, alsmede een bedrag van € 1.158,= wegens buitengerechtelijke incassokosten, met rente. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen, evenals de reconventionele vorderingen van [appellant] . [appellant] werd in conventie ten dele en in reconventie geheel in de proceskosten verwezen.
3.2.1.Grief I in principaal appelis, gezien de toelichting, gericht tegen overweging 4.3 van het bestreden vonnis. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat, kort gezegd, alleen de werkomschrijving van 16 december 2009 aan het werk en de offerte ten grondslag heeft gelegen en niet tevens de werkomschrijving van 6 januari 2010. Het belang van deze kwestie is hierin gelegen dat [geïntimeerde] in de visie van [appellant] – dus: als wordt uitgegaan van de werkomschrijving van 6 januari 2010 – ten onrechte niet een aantal minderwerkposten in mindering heeft gebracht op de overeengekomen aanneemsom. Het hof oordeelt als volgt.
3.2.2.Tussen partijen staat niet ter discussie dat zij een (vaste) aanneemsom van € 197.575,21 (inclusief btw) zijn overeengekomen. Voort staat, gelet op de (overigens nota bene pas bij memorie van antwoord in incidenteel appel gedane) erkenning van [appellant] , vast dat ook [geïntimeerde] vóór het sluiten van de overeenkomst kennis droeg van de werkomschrijving van 16 december 2009. Tegen deze achtergrond rust op [appellant] , nu hij zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat de werkomschrijving van 6 januari 2010 aan het werk en de offerte ten grondslag ligt (en niet de aan beide partijen vóór het uitbrengen van de offerte bekende werkomschrij-ving van 16 december 2009) te dezen de stelplicht en, gelet op de desbetreffende betwisting door [geïntimeerde] , de bewijslast.
3.2.3.[appellant] heeft in appel (als productie 4) een brief van [Y] aan [geïntimeerde] van 20 januari 2010 overgelegd, waarin [Y] schrijft dat hij [geïntimeerde] bijgaand namens zijn opdrachtgever [appellant] een aantal stukken doet toekomen, waaronder “Werkomschrijving van de te verrichten werkzaamheden”, waarmee [Y] kennelijk doelt op de werkomschrijving van 6 januari 2010. [geïntimeerde] betwist echter deze brief (met die werkomschrijving) te hebben ontvangen. Omdat [appellant] niet althans niet voldoende concreet en specifiek te bewijzen heeft aangeboden dat [geïntimeerde] deze brief, met de werkomschrijving van 6 januari 2010, heeft ontvangen (dat wil in dit geval zeggen: is aangekomen op, kort gezegd, het adres van [geïntimeerde] ), dient het hof ervan uit te gaan dat dit niet het geval is. Hieraan doet niet af dat [appellant] nog heeft aangevoerd (overigens pas bij memorie van antwoord in incidenteel appel waarin hij, in strijd met de zogeheten twee-conclusie-regel, heeft gereageerd op de stellingen van [geïntimeerde] in principaal appel) dat hij [geïntimeerde] heeft gezegd dat er nog een definitieve werkomschrijving zou volgen. Omdat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de brief (in voormelde zin) heeft ontvangen, kan in het midden blijven of [Y] de brief heeft verstuurd. De rechtbank heeft dan ook terecht het bewijsaanbod van [appellant] ten aanzien van dat versturen als niet relevant gepasseerd, reden waarom diens daartegen gerichte klacht wordt verworpen.
3.2.4.[appellant] heeft tevens aangevoerd dat uit de handelwijze van [geïntimeerde] na het sluiten van de overeenkomst blijkt dat [geïntimeerde] de werkomschrijving van 6 januari 2010 als uitgangspunt genomen heeft en op die basis de offerte heeft opgesteld. In dit verband voert hij aan dat een aantal (door hem nader geconcretiseerde) werkzaam-heden is uitgevoerd die niet in de werkomschrijving van 16 december 2009 maar wel in die van 6 januari 2010 zijn opgenomen. Hieruit blijkt, volgens [appellant] , dat ook [geïntimeerde] laatstgenoemde werkomschrijving tot uitgangspunt heeft genomen en niet die van 16 december 2009. Het hof verwerpt dit betoog omdat [geïntimeerde] voor de door [appellant] gesignaleerde discrepantie tussen de werkomschrijving van 16 december 2009 en de feitelijk uitgevoerde werkzaamheden een redelijke en feitelijk onderbouwde verklaring heeft gegeven, namelijk dat partijen deze wijzigingen hebben afgesproken in twee gesprekken die zij na het uitbrengen van de werkomschrijving van 16 december 2009 voorafgaand aan de offerte met elkaar hebben gehad en dat de inhoud van die wijzigingen blijkt uit de door [geïntimeerde] op de werkomschrijving van 16 december 2009 aangebrachte kruisjes. Om die reden kan, zeker omdat [appellant] op zichzelf heeft erkend dat partijen toen twee gesprekken hebben gehad, uit de enkele omstandigheid dat er feitelijk werkzaamheden zijn uitgevoerd die niet op de werkomschrijving van 16 december 2009 maar wel op die van 6 januari 2010 zijn vermeld, niet worden afgeleid – noch daaraan ook maar het vermoeden worden ontleend – dat de werkomschrijving van 6 januari 2010, die is opgesteld door [Y] , waartoe [geïntimeerde] geen opdracht heeft gegeven, bij de vaststelling waarvan [geïntimeerde] niet betrokken is geweest en die [geïntimeerde] niet vóór de totstandkoming van de overeen-komst heeft ontvangen, aan de offerte ten grondslag ligt. Ten slotte kan uit de enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] (overeenkomstig de werkomschrijving van 6 januari 2010) ter zake van “Carverzekering + Nutsbedrijven” een bedrag heeft geoffreerd (circa € 1.425,=), terwijl op de door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord/ grieven overgelegde werkomschrijving van 16 december 2009 (pagina 3, derde en vierde gedachtestreepjes) bij de desbetreffende passages is geschreven dat (niet de aannemer maar) de opdrachtgever de desbetreffende kosten draagt, niet worden afgeleid dat de werkomschrijving van 6 januari 2010 aan het werk en de offerte ten grondslag ligt, te minder daar op pagina 1 van (die versie van) de werkomschrijving van 16 december 2009 een bedrag (van circa € 870,=) ter zake van “Car Verzekering” is opgenomen.
3.2.5.Gezien al het voorgaande, gevoegd bij de omstandigheden dat [appellant] , enerzijds, (uiteindelijk) heeft erkend de werkomschrijving van 16 december 2009 destijds zelf aan [geïntimeerde] ter hand te hebben gesteld maar, anderzijds, niet heeft gesteld dit ook te hebben gedaan met die van 6 januari 2010 en/of vóór het uitbrengen van de offerte bij [geïntimeerde] te hebben geïnformeerd of hij de werkomschrijving van 6 januari 2010 (van [Y] ) had ontvangen, valt niet in te zien waaraan [appellant] ten opzichte van [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen zou kunnen ontlenen dat de werkomschrijving van 6 januari 2010 aan het werk en de offerte ten grondslag. Het enkele feit dat hij er (kennelijk) van uitging dat [geïntimeerde] laatstgenoemde werkomschrijving van [Y] had ontvangen is daartoe onvoldoende.
3.2.6.Aldus concludeert het hof dat ervan dient te worden uitgegaan dat slechts de werkomschrijving van 16 december 2009 (en niet tevens die van 6 januari 2010) aan het werk en de offerte ten grondslag heeft gelegen en dat de grief dus faalt. Aan dit oordeel doet niet af dat [appellant] de werkomschrijving van 6 januari 2010 al bij conclusie van antwoord/eis in eerste aanleg van 6 maart 2013 heeft overgelegd en dat dit stuk – en niet de werkomschrijving van 16 december 2009 – tijdens de eerste comparitie van partijen, op 22 mei 2013, uitvoerig is besproken. [appellant] heeft immers bij zijn genoemde conclusie slechts de werkomschrijving van 6 januari 2010 overgelegd zonder er melding van te maken dat er in zijn twee visie twee werkom-schrijvingen waren, namelijk deze en die van 16 december 2009. Bovendien heeft [geïntimeerde] bij akte van 3 juli 2013 gesteld dat de conclusie van antwoord van [appellant] als gevolg van de tussenkomst van [Y] (waarmee [geïntimeerde] kennelijk doelt op het door [Y] op 15 maart 2013 geschreven stuk dat door [geïntimeerde] als productie 16 bij antwoord in reconventie is overgelegd) niet goed is besproken en dat als gevolg daarvan (hem en zijn advocaat) het verschil in beide versies eerder niet is opgevallen, hetgeen het hof (anders dan [appellant] ) niet op voorhand onaannemelijk acht. In dit verband merkt het hof – ter voorkoming van misverstanden – nog op dat de conclusie van antwoord in reconventie weliswaar is gedateerd op 22
juli2013 maar, zoals ook blijkt uit het desbetreffende proces-verbaal, tijdens de comparitie van 22
mei2013 is genomen. Tegen de achtergrond van dit alles acht het hof door [appellant] niet voldoende gemotiveerd weersproken dat [geïntimeerde] tijdens voormelde comparitie in de veronderstelling verkeerde dat er maar één werkomschrijving was, namelijk die van 16 december 2009. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat [appellant] , zoals onder 3.2.2 en 3.2.5 werd overwogen, pas bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft erkend [geïntimeerde] destijds de werkomschrijving van 16 december 2009 ter hand te hebben gesteld. Bovendien heeft [appellant] niet, althans niet voldoende concreet, aangevoerd dat en waarom het [geïntimeerde] tijdens die comparitie in redelijkheid niet kan zijn ontgaan dat [appellant] van een andere werkomschrijving uitging dan die van 16 december 2009. De omstandigheid dat die werkomschrijving het woord “concept” bevat, acht het hof te dezen niet relevant.
3.2.7.[appellant] heeft in appel weliswaar te bewijzen aangeboden “dat de werkomschrijving van 6 januari [2010; hof] leidend is geweest voor de offerte en de uiteindelijke overeenkomst van aanneming”, maar dit is een bewijsaanbod ten aanzien van een conclusie en niet ten aanzien van concrete stellingen die, indien juist, tot het trekken van deze conclusie nopen. [appellant] heeft onvoldoende concrete feiten gesteld (en te bewijzen aangeboden) die, indien juist, tot een ander oordeel dan zojuist verwoord zouden kunnen leiden. Dit bewijsaanbod wordt daarom, als niet ter zake dienend, van de hand gewezen.
3.3.1.Met
grief II in principaal appelkomt [appellant] , naar het hof hem begrijpt, op tegen de overwegingen 4.8 en 4.9 van het bestreden vonnis die, kort gezegd, inhouden dat [appellant] niet voldoende heeft onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat partijen alleen na het uitbrengen van de offerte door [geïntimeerde] hebben gesproken over door [appellant] gewenste bezuinigingen, dat veeleer het tegendeel aanneme-lijk is, te weten dat partijen al vóór de offerte (kostendrukkende) wijzigingen hebben aangebracht in de werkomschrijving van 16 december 2009 (een en ander zoals door [geïntimeerde] handgeschreven aangetekend op die werkomschrijving), dat dit alles mee-brengt dat alleen de aldus gewijzigde werkzaamheden als geoffreerd en overeengeko-men gelden en dat alleen wijzigingen die niet tot die handgeschreven aantekeningen te herleiden zijn, eventueel als minderwerk zouden kunnen worden aangemerkt.
3.3.2.Het hof onderschrijft de bestreden overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. Meer concreet overweegt het hof naar aanleiding van wat [appellant] in de toelichting op de grief heeft aangevoerd het volgende.
3.3.3.Voor zover [appellant] in de toelichting op de grief herhaalt dat de werkomschrijving van 6 januari 2010 leidend is geweest voor het werk en de offerte (en van die stelling wederom bewijs aanbiedt), stuiten dit betoog en dit bewijsaanbod af op wat het hof hiervoor ten aanzien van grief I in principaal appel heeft overwogen.
3.3.4.De omstandigheden dat [appellant] , zoals hij aanvoert, de door [geïntimeerde] overgelegde versie van de werkomschrijving van 16 december 2009 (een met door [geïntimeerde] daarop gemaakte aantekeningen) niet kent en dat dit stuk tussen partijen niet is besproken, kunnen niet leiden tot de conclusie dat [geïntimeerde] niet op basis van dat stuk heeft geoffreerd. Vaststaat immers dat partijen na het uitbrengen van de werkomschrij-ving van 16 december 2009 twee keer (uitvoerig) met elkaar hebben gesproken. [appellant] heeft niet, althans niet voldoende duidelijk en concreet, gesteld dat de door [geïntimeerde] op die werkomschrijving aangebrachte wijzigingen niet overeenkomen met zijn destijds, al dan niet tijdens die gesprekken, tegenover [geïntimeerde] geuite wensen. Het feit dat [appellant] de door [geïntimeerde] gewijzigde werkomschrijving van 16 december 2009 niet heeft ondertekend of uitdrukkelijk geaccordeerd, acht het hof tegen deze achtergrond niet van groot belang, evenmin als de omstandigheid dat op die werkom-schrijving het woord “concept” staat. De stelling dat [geïntimeerde] ten tijde van het uitbrengen van de offerte over de werkomschrijving van 16 december 2009 niet de beschikking had, heeft [appellant] , als gezegd, uiteindelijk laten varen, terwijl het hof onder 3.2.6 heeft geoordeeld geen belang toe te kennen aan de omstandigheid dat tijdens de comparitie in eerste aanleg van 22 mei 2013 uitsluitend de werkomschrij-ving van 6 januari 2010 is besproken. Voor het feit dat [geïntimeerde] bij conclusie van antwoord in reconventie – nadat [appellant] dit bij conclusie van antwoord/eis had gedaan – ook zelf die werkomschrijving in het geding heeft gebracht, heeft [geïntimeerde] bij akte van 3 juli 2013 een niet op voorhand onaannemelijke verklaring gegeven, te weten – zakelijk – het stuk van [Y] van 15 maart 2013 en de miscommunicatie tussen hem en zijn advocaat als gevolg daarvan. Anderzijds heeft [appellant] er geen verklaring voor gegeven dat – als zijn stelling juist zou zijn dat partijen pas na de door hem aanvaarde offerte van 26 februari 2010 een aantal bezuinigingen zijn overeenge-komen – [geïntimeerde] geen nieuwe offerte heeft uitgebracht waarin die bezuinigingen wa-ren verdisconteerd, terwijl dit in dat geval wel erg voor de hand zou hebben gelegen.
3.3.5.Het door [appellant] onder punt 63 van zijn memorie van grieven gestelde stuit, voor zover dit de strekking heeft dat partijen niet vóór de offerte over door [appellant] gewenste bezuinigingen hebben gesproken, erop af dat [appellant] zijn aldaar gevoerde argumentatie baseert op de werkomschrijving van 6 januari 2010, terwijl die werkomschrijving niet aan het werk en de offerte ten grondslag ligt, zoals het hof bij grief I heeft geoordeeld. Overigens zal hierna, aan de hand van concrete grieven tegen desbetreffende oordelen van de rechtbank, worden besproken of en in hoeverre [appellant] een beroep op minderwerk kan doen.
3.3.6.De slotsom is dat de grief faalt.
3.4.1.Grief III in principaal appelstrekt ten betoge dat de rechtbank in overweging 4.17 van het bestreden vonnis ten onrechte de post voor metsel- en lijmwerkzaamhe-den in de offerte ter grootte van € 29.976,90 niet heeft verminderd met, kort gezegd, de kosten die gemoeid waren met de realisering van een poort omdat – volgens [appellant] – die poort na het uitbrengen van de offerte is wegbezuinigd. Met
grief V in principaal appelbetoogt [appellant] dat de rechtbank in overweging 4.29 van het bestreden vonnis ten onrechte geen minderwerk heeft aangenomen in verband met het feit dat de stootborden (naast de beide trappen) niet van meranti maar van het – volgens [appellant] – veel goedkopere mdf (medium-density fibreboard) zijn gemaakt.
Grief VI in principaal appelis gericht tegen overweging 4.31 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] ten aanzien van (de onderzijde van) de trap in “wc1” geen beroep op minderwerk toekomt.
Grief VII in principaal appelhoudt in dat de rechtbank in overweging 4.43 van het bestreden vonnis ten onrechte geen minderwerk heeft aangenomen vanwege het feit dat de binnendeuren niet zijn voorzien van hardstenen neuten.
Grief XI in principaal appelhoudt onder meer in dat de rechtbank in overweging 4.52 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat het uitvoeren van tegelwerk in de bijkeuken en in de badkamer over de volledige hoogte niet tot het uit te voeren werk behoorde.
3.4.2.Deze grieven falen (grief XI: voor zover het tegelwerk in de bijkeuken betreft) omdat zij alle in de kern slechts voortbouwen op de onjuiste stelling dat de werkomschrijving van 6 januari 2010 aan het werk en de offerte ten grondslag ligt. Overigens heeft [geïntimeerde] – in het kader van grief V – betwist dat mdf veel goedkoper is dan meranti en staat de juistheid van de desbetreffende stelling van [appellant] niet vast. Voor zover [appellant] - in het kader van grief VI – alsnog betwist dat de trap mooi is afgewerkt, kan dat niet leiden tot de conclusie dat sprake is van minderwerk. Waar [appellant] – in verband met grief VII – opmerkt dat zes deuren van hardstenen neuten hadden moeten worden voorzien, indien, zoals de rechtbank heeft gedaan, de werkomschrijving van 16 december 2009 tot uitgangspunt wordt genomen, heeft te gelden dat hij te dezen geen (voldoende concreet) beroep op minderwerk op basis van laatstbedoelde werkomschrijving heeft gedaan.