Uitspraak
,
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om de ontbinding van een arbeidsovereenkomst en de vraag of de werknemer recht heeft op een vergoeding na een ontslag op staande voet. De appellant, die sinds 1984 werkzaam was bij [X] B.V., werd op 26 november 2014 op staande voet ontslagen. De werkgever stelde dat de werknemer zijn plichten ernstig had verwaarloosd door een ondeugdelijke doos met eierpoeder niet te verwijderen. De werknemer heeft het ontslag op staande voet nietig verklaard en vorderde een schadevergoeding voor inkomensverlies. De kantonrechter in Zaanstad oordeelde dat het ontslag nietig was en dat de werknemer recht had op doorbetaling van zijn loon. De werkgever ging in hoger beroep, maar het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en oordeelde dat het ontslag op staande voet nietig was. Het hof oordeelde dat de werknemer geen recht had op een vergoeding voor inkomensschade, omdat de arbeidsovereenkomst was ontbonden door de kantonrechter op 15 maart 2015. De grieven van de werknemer werden afgewezen, behalve de grief die betrekking had op de nietigheid van het ontslag op staande voet, die werd toegewezen. Het hof compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.