ECLI:NL:GHAMS:2017:2040

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
200.184.767/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van arbeidsovereenkomst en vergoeding bij inkomensschade na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een arbeidsovereenkomst en de vraag of de werknemer recht heeft op een vergoeding na een ontslag op staande voet. De appellant, die sinds 1984 werkzaam was bij [X] B.V., werd op 26 november 2014 op staande voet ontslagen. De werkgever stelde dat de werknemer zijn plichten ernstig had verwaarloosd door een ondeugdelijke doos met eierpoeder niet te verwijderen. De werknemer heeft het ontslag op staande voet nietig verklaard en vorderde een schadevergoeding voor inkomensverlies. De kantonrechter in Zaanstad oordeelde dat het ontslag nietig was en dat de werknemer recht had op doorbetaling van zijn loon. De werkgever ging in hoger beroep, maar het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en oordeelde dat het ontslag op staande voet nietig was. Het hof oordeelde dat de werknemer geen recht had op een vergoeding voor inkomensschade, omdat de arbeidsovereenkomst was ontbonden door de kantonrechter op 15 maart 2015. De grieven van de werknemer werden afgewezen, behalve de grief die betrekking had op de nietigheid van het ontslag op staande voet, die werd toegewezen. Het hof compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.184.767/01
zaaknummer rechtbank Noord Holland : 4175710 \ CV EXPL 15-3445
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 mei 2017
inzake:
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. L. Nix te Amsterdam,
tegen:
[X] B.V.,
gevestigd te [woonplaats 2]
,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.H. Horst te Landsmeer.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden in het hiernavolgende [appellant] en [X] genoemd.
1.2
Bij dagvaarding van 20 januari 2016 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het op 3 december 2015 door de kantonrechter in de rechtbank Noord Holland (hierna: de kantonrechter) uitgesproken vonnis (hierna: het vonnis), onder het hierboven vermelde zaaknummer gewezen tussen hem als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [X] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
1.3
Bij arrest van 9 februari 2016 heeft het hof een comparitie van partijen gelast, die op 7 april 2016 heeft plaatsgevonden. Van het besprokene is een proces verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
1.4
Bij memorie heeft [appellant] zes grieven tegen het vonnis aangevoerd, zijn eis gewijzigd, producties in het geding gebracht en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn gewijzigde eis zoals weergegeven onder 3.2, met veroordeling van [X] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
1.5
[X] heeft bij memorie van antwoord de grieven van [appellant] bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
1.6
Partijen hebben de zaak op 3 februari 2017 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten. Mr. Nix heeft zich daarbij bediend van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Aan [X] is bij die gelegenheid akte verleend van het nog in het geding brengen van een aantal producties,
1.7
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis onder “ De feiten” (2.1 tot en met 2.10) de feiten vastgesteld die hij bij zijn beslissing tot uitgangspunt heeft genomen. Omtrent deze feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat.

3.Beoordeling

3.1.1
Het gaat in deze zaak – kort weergegeven – om het volgende.
3.1.2
[appellant] (geboren op [geboortedatum] 1957) is vanaf 4 april 1984 werkzaam geweest bij [X] , laatstelijk in de functie van operator tegen een salaris van € 2.453,85 bruto per maand. In die functie diende [appellant] dozen met eierpoeder die op een lopende band aangeleverd werden, te controleren. [X] houdt zich bezig met het produceren en leveren van gedroogde en vloeibare ei-producten voor onder meer de levensmiddelenindustrie.
3.1.3
[X] heeft [appellant] bij brief van 26 november 2014 op staande voet ontslagen. Daarbij is als dringende reden voor het ontslag gegeven dat [appellant] zijn plichten als werknemer op grove en onacceptabele wijze niet is nagekomen en dat hij de belangen van [X] op het spel heeft gezet. In een brief van 16 november 2014 was [appellant] medegedeeld dat uit camerabeelden bleek dat [appellant] tijdens zijn werkzaamheden had geconstateerd dat in de verpakking van een door hem te controleren doos met eierpoeder een gat zat maar die doos niettemin “door heeft laten gaan” en op een pallet heeft geplaatst terwijl hij die doos had moeten verwijderen.
3.1.4
[appellant] heeft tijdig de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen.
3.1.5
In een door [appellant] aanhangig gemaakte voorlopige voorzieningen procedure heeft de kantonrechter te Zaanstad bij vonnis van 21 januari 2015 [X] veroordeeld [appellant] weder te werk te stellen en het hem toekomende loon door te betalen. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat hij er na het bekijken van de in genoemde brief van 16 november 2014 bedoelde camerabeelden niet van overtuigd was dat [appellant] de doos bewust en opzettelijk heeft laten doorgaan en dat een onopzettelijke fout, ook als deze als ernstig is aan te merken, een ontslag op staande voet niet kan rechtvaardigen. De kantonrechter heeft bij zijn beslissing mede in aanmerking genomen dat [appellant] altijd naar behoren heeft gefunctioneerd en dat er sprake was van een ruim dertigjarig dienstverband.
3.1.6
[X] heeft appel ingesteld van het genoemde vonnis van 21 januari 2015. Bij arrest van 15 september 2015 heeft het hof genoemd vonnis bekrachtigd. Het hof heeft met betrekking tot de gang van zaken die geleid heeft tot het ontslag op staande voet onder meer het volgende overwogen (onder 3.8):
Uit al het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat, zoals [X] heeft gesteld, de desbetreffende gedragingen van [appellant] – zo hem, nu inmiddels is komen vast te staan dat de gewraakte doos geen zak met een gat bevatte, daarvan al enig verwijt kan worden gemaakt – bewust en opzettelijk door hem zijn verricht. [X] heeft ook niet gesteld waaruit die bewustheid en opzet, anders dan uit de desbetreffende camerabeelden, wel zou kunnen worden afgeleid. Ook als ervan zou moeten worden uitgegaan dat sprake is van een ernstige fout aan de kant van [appellant] waarvan hem ten minste enig verwijt – zij het geen bewustheid en opzet – valt te maken, is die fout, gelet op alle overige omstandigheden van het geval die daartoe in onderling verband en samenhang dienen te worden meegewogen, onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Tot die overige omstandigheden rekent het hof met name, zoals de kantonrechter eveneens heeft gedaan, dat sprake is van een eenmalige fout, dat [appellant] in dit verband – maar kennelijk, want niet door [X] gesteld, ook anderszins – nooit eerder is gewaarschuwd, dat [appellant] ten tijde van de hem verweten gedragingen een dienstverband van ruim dertig jaar had bij [X] , dat hij volgens eigen verklaringen van [X] en niet weersproken stellingen van [appellant] ter zake altijd (heel) goed heeft gefunctioneerd en dat, naar [appellant] heeft gesteld en [X] niet heeft weersproken, de gevolgen van het ontslag zeer ernstig zijn voor [appellant] .
3.1.7
Inmiddels had de kantonrechter te Zaandam bij beschikking van 3 maart 2015 de arbeidsovereenkomst tussen partijen op verzoek van [X] per 15 maart 2015 ontbonden voor het geval die arbeidsovereenkomst nog bestond. Het verzoek van [appellant] hem een vergoeding toe te kennen is afgewezen.
3.2
[appellant] vorderde in eerste aanleg voor recht te verklaren dat het hem op 26 november 2014 gegeven ontslag op staande voet nietig is en [X] te veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 267.795,-- bruto, althans van een in goede justitie vast te stellen bedrag, ter compensatie van de inkomensschade die hij heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van de beëindiging van zijn dienstverband, en tot betaling van de wettelijke verhoging over het sinds het ontslag op staande voet te laat betaalde loon. Deze vorderingen zijn met uitzondering van de vordering ter zake van wettelijke verhoging door de kantonrechter afgewezen. Tegen die beslissing en de gronden waarop deze (afwijzende) beslissing berust, richten zich de grieven van [appellant] .
3.3
In reconventie vorderde [X] veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van het op grond van genoemd kort geding vonnis betaalde loon over de periode 26 november 2014 tot 15 maart 2015 alsmede tot het betalen van wettelijke schadeloosstelling. Ook die vorderingen zijn door de kantonrechter afgewezen. [X] heeft niet incidenteel geappelleerd. De vorderingen in reconventie zijn in hoger beroep dus niet aan de orde.
3.4
In hoger beroep wordt door [appellant] zowel in het petitum van de dagvaarding als aan het slot van zijn memorie van grieven uitsluitend de vordering tot veroordeling van [X] tot betaling van een bedrag ter compensatie van zijn inkomensschade genoemd. Het hof gaat er van uit dat het niet de bedoeling van [appellant] is geweest zijn vordering aldus te beperken en zijn vordering voor recht te verklaren dat het hem gegeven ontslag nietig is, niet langer te handhaven. Grief I klaagt er immers over dat de kantonrechter dit onderdeel van de vordering heeft afgewezen hoewel hij in rechtsoverweging 6.3 van het vonnis toewijzing van de onderhavige vordering in het vooruitzicht had gesteld. [X] gaat er kennelijk ook niet van uit dat [appellant] zijn vordering op dit punt niet langer handhaaft. Zij refereert zich in haar memorie van antwoord ter zake aan het oordeel van het hof en betwist in appel niet langer dat aan het ontslag op staande voet geen dringende reden ten grondslag heeft gelegen, zoals de kantonrechter heeft overwogen. De gevraagde verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet nietig is, zal daarom alsnog worden gegeven. Grief I slaagt.
3.5
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] om [X] te veroordelen een vergoeding te betalen ter compensatie van de door hem ten gevolge van het ontslag geleden inkomensschade afgewezen. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat nu [appellant] met succes de nietigheid van het ontslag op staande voet heeft ingeroepen er geen sprake meer is van een ontslag ten gevolge waarvan hij inkomensschade kan lijden. Voor zover [appellant] bedoelde schadevergoeding te vorderen als gevolg van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 15 maart 2015 (op de grond dat de kantonrechter in de ontbindingsprocedure van een onjuist feitencomplex is uitgegaan), komt die vordering volgens de kantonrechter neer op een verzoek de ontbindingsprocedure die heeft geleid tot de beschikking van 13 maart 2015, te heroverwegen. Hoewel het onder omstandigheden mogelijk is om een vordering in te stellen op grond van (handelen in strijd met) goed werkgeverschap of wanprestatie gebaseerd op feiten die in de ontbindingsprocedure geen rol hebben gespeeld, kan die mogelijkheid niet zo ruim worden opgevat dat daarmee een volledige heroverweging van de ontbindingsprocedure plaatsvindt. Het was, zo overwoog de kantonrechter, niet aan hem gevolgen te verbinden aan de stelling van [appellant] dat de ontbindingsrechter van een onjuist feitencomplex is uitgegaan. Dat de feitelijke gang van zaken die tot het ontslag op staande voet heeft geleid, door het hof anders is geduid dan door de kantonrechter die de ontbindingsbeschikking heeft gegeven, kan niet leiden tot het alsnog toekennen van een ontbindingsvergoeding aan [appellant] , aldus de kantonrechter.
3.6
De grieven II tot en met VI richten zich tegen deze overwegingen van de kantonrechter. [appellant] stelt dat de kantonrechter ten onrechte heeft nagelaten hem een vergoeding toe te kennen voor zijn gederfde en nog te derven inkomsten als gevolg van de door [X] geïnitieerde beëindiging van de arbeidsovereenkomst (grief II), dat het niet zo is dat de ontbindingsrechter de feiten onjuist heeft geïnterpreteerd maar dat deze van onjuiste feiten is uitgegaan (grieven III en IV), dat in het onderhavige geval, waar de ontbindingsrechter geen ontbinding zou hebben uitgesproken als deze van de juiste feiten op de hoogte zou zijn geweest, de billijkheid “schreeuwt” om heroverweging van de ontbindingsbeschikking, voor zover het verzoek [appellant] een vergoeding toe te kennen daarbij is afgewezen (grief V) en dat het feit dat de ontbindingsrechter van een onjuist feitencomplex is uitgegaan moet leiden tot het alsnog toekennen van een vergoeding omdat aan het door die kantonrechter gegeven oordeel geen exclusiviteit mag worden toegekend (grief VI). Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt als volgt.
3.7
Zoals de kantonrechter ook heeft overwogen, is de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet geëindigd door het door [X] op 26 november 2014 aan [appellant] gegeven ontslag op staande voet - waarvan [appellant] immers met succes de nietigheid heeft ingeroepen - maar door de ontbinding van die overeenkomst per 15 februari 2015 door de kantonrechter bij beschikking van 3 februari 2015. Dat betekent dat [appellant] geen aanspraak kan maken op enige vergoeding wegens een onregelmatig of kennelijk onredelijk ontslag. Een ontslag dat nietig is verklaard en waarvan dus op goede gronden de nietigheid is ingeroepen, wordt geacht niet te hebben plaatsgevonden.
3.8
De kantonrechter in de ontbindingsprocedure heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen bij beschikking van 3 maart 2015 ontbonden per 15 maart 2015 voor het geval die arbeidsovereenkomst nog bestond. Nu door het met succes inroepen van de nietigheid van het ontslag op staande voet de arbeidsovereenkomst na 26 november 2014 heeft doorgelopen, heeft de beschikking van de kantonrechter tot het einde van de arbeidsovereenkomst tussen partijen (met ingang van 15 maart 2015) geleid. De kantonrechter in de ontbindingsprocedure heeft het verzoek van [appellant] hem een vergoeding naar billijkheid toe te kennen bij de beschikking van 3 maart 2015 afgewezen. Onder het tot 1 juli 2015 geldende recht stond van die beschikking geen hoger beroep open. Dat betekent dat in beginsel noch de ontbinding zelf noch de hoogte van de daarbij toegekende vergoeding naar billijkheid of het afwijzen van een verzoek een vergoeding toe te kennen, opnieuw aan het oordeel van de rechter kunnen worden voorgelegd anders dan in een eventuele herzieningsprocedure als bedoeld in artikel 382 jo. 390 Rv, die hier evenwel niet aan de orde is.
3.9
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn vordering hem (alsnog) een vergoeding toe te kennen ter compensatie van zijn inkomensverlies gewezen op de zogenoemde Baijingsleer. Hij stelt dat de ontbindingsrechter bij het toekennen van een ontbindingsvergoeding alle omstandigheden van het geval in aanmerking moet nemen. In de onderhavige zaak blijken die omstandigheden anders te zijn geweest dan de omstandigheden waarvan de kantonrechter in de ontbindingsprocedure is uitgegaan. Daarom kan aan het oordeel van de ontbindingsrechter geen exclusiviteit worden toegekend.
3.1
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. In het Baijingsarrest (HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257) is overwogen dat de in een ontbindingsprocedure toegekende vergoeding (of de beslissing geen vergoeding toe te kenen) het resultaat is van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid en van goed werkgeverschap. Dit betekent dat voor een hernieuwde toetsing aan genoemde eisen in een procedure als de onderhavige geen plaats is, ook niet in het geval dat er van uitgegaan zou mogen worden dat de ontbindingsrechter van onjuiste feiten is uitgegaan. Dat is alleen anders indien uit de ontbindingsbeschikking volgt dat een aanspraak niet is meegenomen en in een aparte procedure aan de orde mag worden gesteld. Een dergelijke uitzondering is in de onderhavige ontbindingsbeschikking niet gemaakt.
3.11
Het vooroverwogene leidt tot de conclusie dat de grieven II tot en met VI geen doel treffen. Het vonnis zal worden bekrachtigd behalve voor zover daarin is verzuimd voor recht te verklaren dat het [appellant] op 26 november 2014 gegeven ontslag op staande voet nietig is. Die verklaring voor recht wordt alsnog gegeven.
3.12
Aangezien beide partijen op enige punten in het ongelijk zijn gesteld, is er aanleiding de kosten van de procedure in appel te compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis voor zover in conventie gewezen doch uitsluitend voor zover de vordering van [appellant] voor recht te verklaren dat het ontslag op staande voet nietig is, daarbij is afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat het [appellant] op 26 november 2014 gegeven ontslag nietig is;
bekrachtigt het vonnis voor zover in conventie gewezen voor het overige;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, D. Kingma en M.L.D. Akkaya en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2017.