ECLI:NL:GHAMS:2017:2038

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
200.165.678/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bewijsvoering lening en terugbetaling tussen appellant en geïntimeerde

In deze zaak, die een vervolg is op een tussenarrest van 23 februari 2016, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.A. Bouwman, heeft geprobeerd te bewijzen dat hij op of omstreeks 17 mei 2012 een bedrag van € 2.500,- aan de geïntimeerde heeft betaald en dat hij tegenbewijs wilde leveren tegen de stelling dat hij € 14.500,- van de geïntimeerde heeft geleend. Het hof heeft getuigenverklaringen van zowel de appellant als zijn familieleden en de geïntimeerde en diens vriendin gehoord. De getuigenverklaringen waren echter inconsistent en het hof oordeelde dat de appellant niet geslaagd was in het leveren van tegenbewijs. Het hof concludeerde dat de geïntimeerde in totaal € 17.000,- aan de appellant heeft verstrekt, waarvan € 2.500,- in de vorm van een storting op de Visakaart van de appellant. Het hof bekrachtigde het vonnis van de eerste rechter en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.165.678/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam: 603105/CV EXPL 13-3379
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 mei 2017
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A.A. Bouwman te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.P.J. Appelman te Hoorn.
Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof heeft op 23 februari 2016 een tussenarrest gewezen (hierna ook: het tussenarrest). Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dat tussenarrest verwezen.
Bij het tussenarrest werd [appellant] in de gelegenheid gesteld (i) te bewijzen dat hij op of omstreeks 17 mei 2012 een bedrag van € 2.500,- aan [geïntimeerde] ter hand heeft gesteld en (ii) tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen geachte feit dat hij € 14.500,- van [geïntimeerde] heeft geleend.
Vervolgens heeft [appellant] vijf getuigen voorgebracht (hijzelf, zijn echtgenote [A] , zijn dochters [B] en [C] en [D] ). [appellant] is op 23 juni 2016 gehoord en de vier andere getuigen op 8 september 2016. In tegenverhoor heeft [geïntimeerde] , op 31 oktober 2016, zijn vriendin [E] en zichzelf als getuigen doen horen.
Nadien hebben beide partijen - gelijktijdig - ieder een memorie na enquête genomen ( [appellant] : met producties). [appellant] heeft tezelfdertijd nog een aanvulling op bedoelde memorie ingediend.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1
Het hof zal eerst de vraag beantwoorden of [appellant] is geslaagd in het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands door het hof bewezen geachte feit dat hij ( [appellant] ) € 14.500,- van [geïntimeerde] heeft geleend. Bedoeld bewijs stoelde het hof in het tussenarrest - kort gezegd - op (i) het gegeven dat de door de kantonrechter benoemde handschriftdeskundige het waarschijnlijk heeft bevonden dat de handtekening op de op 26 september 2012 gedateerde verklaring door [appellant] is geplaatst (dat stuk bevat de tekst - vrij weergegeven - dat [appellant] € 17.000,- van [geïntimeerde] heeft geleend en dat bedrag zo spoedig mogelijk zal terugbetalen; het verschil tussen die € 17.000,- en het bedrag van de bewijsopdracht heeft van doen met de andere bewijsopdracht) en (ii) het feit dat in een door [geïntimeerde] overgelegd transcript van een telefoongesprek valt te lezen dat [geïntimeerde] aan de echtgenote van [appellant] heeft gevraagd - vrij weergegeven - waar zijn geld blijft en haar reactie daarop toen was “
ja ja moet wachten”.
2.2
[appellant] heeft onder meer verklaard dat hij medio mei 2012 rood stond op zijn Visakaart en dat zijn rekening bij ABN AMRO “
wel eens” rood stond. Ook verklaarde [appellant] dat hij nooit aan [geïntimeerde] geld had gevraagd omdat hij zijn hypotheek moest betalen en er geen geld op zijn rekening stond en “
ook niet voor iets anders”. [appellant] heeft voorts verklaard nooit een verklaring getekend te hebben en in 2012 geen financiële problemen gehad te hebben. Vorenbedoeld rood-staan op de Visakaart kwam, aldus verklaarde [appellant] , omdat hij geld van die rekening had afgehaald voor een nieuwe dakbedekking van € 3.000,- à € 5.000,-. Met betrekking tot vorenbedoeld telefoongesprek heeft [appellant] verklaard dat zijn echtgenote hem verteld heeft over een met [geïntimeerde] gevoerd telefoongesprek, maar toen niet gezegd heeft dat [geïntimeerde] naar geld had gevraagd dat hij nog van hem ( [appellant] ) kreeg. “
Zij heeft ook gezegd dat zij veel van het gesprek niet kon verstaan/niet begreep”, aldus [appellant] .
2.3
[A] heeft onder meer verklaard dat zij nooit gezien of gehoord had dat [appellant] duizenden euro’s van [geïntimeerde] had geleend. Gevraagd of zij ervan afwist dat een van hun rekeningen in de min stond, verklaarde zij
“Nee dat is niet het geval, wij hadden voldoende geld”. [A] heeft over meerbedoeld telefoongesprek verklaard dat zij zich kan herinneren dat [geïntimeerde] haar een keer gebeld heeft, dat zij toen twee à drie minuten met [geïntimeerde] heeft gesproken en dat [geïntimeerde] onder meer vroeg wanneer het geld van de verzekering zou komen. Geconfronteerd met de uitlating van [geïntimeerde] tijdens dat gesprek “
oké maar ik moet ook geld hebben natuurlijk” en haar reactie daarop “
ja ja moet wachten”, verklaarde [A] “
Dat laatste heb ik niet gezegd dat hebben zij toegevoegd”.
2.4
[B] heeft onder meer verklaard dat haar ouders nooit financiële problemen hadden en dat zij er niet van af weet dat haar vader in 2012 een bedrag in de orde van € 17.000,- van [geïntimeerde] heeft geleend.
2.5
[C] heeft onder meer verklaard dat haar niets bekend is over financiële problemen van haar vader toen of nu en niet gezien of gehoord te hebben dat haar vader € 17.000,- van [geïntimeerde] heeft geleend.
2.6
[E] heeft onder meer verklaard dat [geïntimeerde] haar - zij denkt zo rond eind 2012, begin 2013 - heeft verteld dat hij nog geld van [appellant] tegoed had, maar dat maar niet terugkreeg hoewel hij daar al herhaaldelijk om had gevraagd. Het zou om “
een fiks bedrag” gaan. Later heeft [geïntimeerde] haar, aldus [E] , wel het bedrag genoemd van - meent zij - zo’n € 17.000,-. Dat bedrag had hij in etappes aan [appellant] uitgeleend, aldus zei [geïntimeerde] haar. [E] verklaarde voorts dat zij erbij is geweest dat [geïntimeerde] [appellant] of zijn vrouw belde in verband met het geld dat hij nog terugkreeg. Bij die gesprekken stond meestal de microfoon aan, aldus [E] . In de gesprekken die zij heeft gehoord heeft [appellant] nooit ontkend dat hij nog geld aan [geïntimeerde] moest terugbetalen; hij zei dan steeds dat hij dat zou doen van het geld dat hij van de verzekeringsmaatschappij zou krijgen. In het telefoongesprek van [geïntimeerde] met de echtgenote van [appellant] heeft [E] , zo verklaarde zij, gehoord dat de echtgenote zei dat [appellant] nog steeds wachtte op het geld van de verzekeringsmaatschappij.
2.7
[geïntimeerde] heeft onder meer verklaard dat hij [appellant] diverse keren geld in ronde bedragen geld heeft geleend, ook wel eens een groot bedrag in de orde van € 4.500,-. [geïntimeerde] had - hij meent in november 2011 - zijn woonark verkocht en er stond (toen) zo ongeveer € 95.000,- op zijn rekening. [geïntimeerde] denkt - zo verklaarde hij - dat dit wel een rol heeft gespeeld bij het “
toch wel makkelijk uitlenen van bedragen aan [appellant]”. De laatste keer dat hij [appellant] geld heeft geleend was de keer dat hij [appellant] de verklaring heeft laten tekenen, aldus [geïntimeerde] . Ook verklaarde [geïntimeerde] dat hij meer dan tien gesprekken heeft gevoerd om het geld terug te krijgen.
2.8
[D] heeft over de onder 2.1 beschreven bewijsopdracht niets verklaard.
2.9
Het hof acht [appellant] niet geslaagd in het onder 2.1 omschreven tegenbewijs en licht dit toe als volgt.
2.1
Op grond van de getuigenverklaringen concludeert het hof dat het telefoongesprek waarvan een transcript in het geding is gebracht heeft plaatsgevonden. Het tijdstip van het gesprek (2 februari 2013) is niet weersproken. Het hof ziet voorts geen reden er niet van uit te gaan dat in dat gesprek gezegd is hetgeen in het transcript te lezen valt. Het hof constateert in dat verband dat de echtgenote van [appellant] niet ontkend heeft dat [geïntimeerde] in het bewuste gesprek heeft gezegd dat hij geld tegoed had. Dat haar in het transcript opgenomen reactie “
ja ja moet wachten” niet klopt kan niet enkel op haar verklaring worden aangenomen, dit te minder waar zij niet heeft vermeldt hoe dan wèl gereageerd te hebben en ook niet gesteld of gebleken is dat andere delen van het transcript onjuist zijn. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat de geciteerde reactie spoort met het feit dat [A] heeft verklaard dat [geïntimeerde] haar in het bewuste telefoongesprek had gevraagd naar het geld van de verzekering en dat zij toen heeft geantwoord “
dat we erop moesten wachten”(dit laatste valt overigens niet te rijmen met het feit dat tijdens het gesprek (2 februari 2013) blijkens de bij memorie na enquête door [appellant] in het geding gebrachte bankafschriften al een bedrag van in totaal € 7.601,- van de verzekering was ontvangen).
2.11
Voor wat betreft de inhoud van de onder 2.1 sub (i) bedoelde verklaring geldt het volgende.
2.11.1
Het hof constateert dat de verklaring die [appellant] als getuige heeft afgelegd meerdere tegenstrijdigheden bevat die de geloofwaardigheid ervan aantasten, ook op onderdelen die andere onderwerpen betreffen (dan waarop de tegenstrijdigheden zien). Zo heeft hij met betrekking tot de Visakaart eerst verklaard dat hij die kaart enkel gebruikt voor autozaken, maar later verklaart hij dat hij van die rekening geld heeft gehaald voor nieuwe dakbedekking en nog weer later dat hij regelmatig met de bewuste kaart betalingen doet voor dingen die hij niet contant kan betalen. Ook verklaart [appellant] eerst dat het medio mei 2012 de eerste keer was dat er op de Visarekening bijgestort moest worden, om later te verklaren - als hem wordt voorgehouden dat dit volgt uit hetgeen hij even daarvoor had verklaard - dat het juist is dat er regelmatig moet worden bijgestort op de Visarekening. Waar [appellant] , volgens zijn eigen verklaring, vóór medio mei 2012 zo’n € 5.000,- voor een nieuwe dakbedekking nodig had en op 21 mei 2012 € 6.000,- contant heeft betaald voor een nieuwe auto (en voor nieuwe banden en een nieuwe koppeling ook nog enkele honderden euro’s), dit terwijl - blijkens productie 7 bij de memorie na enquête zijnerzijds - op 21 mei 2012 het eerste voorschot van de verzekering ontvangen werd van € 3.101,-, kan ook een vraagteken worden geplaatst bij de strekking van zijn verklaring dat hij geen geld van anderen nodig had. Zijn verklaring dat hij als vergoeding voor het ongeval ook contant geld heeft gekregen komt het hof onwaarschijnlijk voor. Een en ander maakt dat de verklaring van [appellant] als geheel bij de waardering van het getuigenbewijs weinig gewicht in de schaal legt.
2.11.2
De verklaringen van [E] en [geïntimeerde] dragen niet bij aan het door [appellant] te leveren tegenbewijs. Integendeel: zo heeft [E] verklaard dat [appellant] in de telefoongesprekken die zij heeft meegeluisterd nooit heeft ontkend dat hij nog geld aan [appellant] moest terugbetalen.
2.11.3
Resten dan de verklaringen van de echtgenote van [appellant] en zijn twee dochters. Hetgeen zij op het vlak van het te leveren tegenbewijs hebben verklaard is (ruim) onvoldoende om dat tegenbewijs geleverd te achten. Zij hebben op dat vlak in feite slechts verklaard dat zij geen kennis dragen van door [geïntimeerde] aan [appellant] uitgeleende bedragen. Dat betekent vanzelfsprekend niet dat van leningen van [geïntimeerde] aan [appellant] geen sprake is geweest. Hun verklaringen dat er geen financiële problemen waren acht het hof niet zo relevant, dit nog afgezien van hetgeen in 2.11.1 te dien aanzien werd overwogen.
2.12
Met betrekking tot het door [appellant] te leveren bewijs van betaling van € 2.500,- aan [geïntimeerde] overweegt het hof als volgt.
2.13
Het feit dat meerbedoeld tegenbewijs niet geleverd wordt geacht betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat [geïntimeerde] in totaal € 17.000,- aan [appellant] heeft verstrekt, waarvan € 2.500,- in de vorm van storting door [geïntimeerde] op de Visakaart van [appellant] . Het hof stelt vast dat [appellant] eerst nadat [geïntimeerde] - ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg - een bewijsstuk met betrekking tot vorenbedoelde storting had overgelegd het standpunt heeft ingenomen dat hij dat bedrag destijds ten behoeve van die storting aan [geïntimeerde] ter hand heeft gesteld.
2.14
[appellant] , zijn echtgenote, zijn twee dochters en [D] hebben eenstemmig verklaard dat [appellant] in mei 2012 (behoudens [D] die zegt “
na het ongeval”) een bedrag van € 2.500,- ten huize van [appellant] aan [geïntimeerde] heeft overhandigd (niet alle genoemde getuigen zeggen dit met zo veel woorden, maar dit ligt wel in hun verklaringen besloten). De echtgenote van [appellant] heeft aan het begin van haar getuigenverhoor verklaard dat zij zich niet op het verhoor had voorbereid, er niet met haar man over had gesproken en zou gaan verklaren wat zij zich kon herinneren. Vervolgens verklaarde zij onder meer zich te menen herinneren dat de overdracht van de € 2.500,- had plaatsgevonden op “
de veertiende of de vijftiende mei”. Het hof acht het niet erg geloofwaardig dat iemand bijna vijf jaar later, zonder voorbereiding, een zo specifieke herinnering heeft, dit te meer waar [A] op andere vragen wel heeft geantwoord dat zij niet precies meer weet wanneer een bepaalde gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Dat maakt dat ook andere verklaringen van genoemde getuige op het punt waarover het hier gaat twijfels oproepen. Verwezen wordt in dit verband ook nog naar het slot van het overwogene onder 2.10. Hiervoor is al gezegd dat en waarom ook de getuigenverklaring van [appellant] weinig gewicht in de schaal kan leggen. Met betrekking tot de verklaring van [D] geldt dat hij heeft verklaard dat hij [geïntimeerde] die keer voor het eerst zag, dit terwijl [geïntimeerde] heeft verklaard [D] nooit ten huize van [appellant] gezien te hebben.
2.15
In het licht van het vorenstaande geeft hetgeen de beide dochters ter zake van het te bewijzen feit hebben verklaard het hof, mede gezien de verklaring van [geïntimeerde] ter zake, te weinig zekerheid om [appellant] in het onder 2.12 vermelde bewijs geslaagd te achten.
2.16
Een en ander betekent dat het hof [appellant] niet geslaagd acht in het hem opgedragen (tegen)bewijs. Hetgeen hij heeft aangevoerd in de memorie na enquête kan daarin geen wijziging brengen.
2.17
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en dat [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 811,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris;
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Goslings, R.J.M. Smit en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2017.