ECLI:NL:GHAMS:2017:2016

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
200.191.462/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van in nalatenschap vallend perceel grond te Suriname

In deze zaak gaat het om de verdeling van een perceel grond in Suriname dat valt onder de nalatenschap van de overleden [X]. [Appellante] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd geoordeeld dat zij geen aanspraak kan maken op het perceel. De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellante] en [X] in gemeenschap van goederen waren gehuwd en dat het perceel deel uitmaakte van deze gemeenschap. Na de ontbinding van het huwelijk in 1988 heeft [X] een uiterste wilsbeschikking gemaakt waarin hij [geïntimeerde] als executeur heeft aangewezen en een legaat heeft opgenomen voor zijn broer. [Appellante] stelt dat zij recht heeft op een deel van het perceel, terwijl [geïntimeerde] betwist dat er een verdeling heeft plaatsgevonden. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de gemeenschap is verdeeld. Het hof komt tot de conclusie dat de grieven van [appellante] slagen en dat het vonnis van de rechtbank niet in stand kan blijven. Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol voor akte uitlating van beide partijen over de wijze van verdeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team familie en jeugd
zaaknummer : 200.191.462/01
zaaknummer rechtbank : C/15/228503 / HA ZA 15-445
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 mei 2017
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. T. den Haan te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.E. van der Bijl te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 23 maart 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 23 december 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad het perceel aan [adres] te Suriname, district [A] , zonder verrekening toe te delen aan [appellante] , subsidiair de verdeling van het perceel aan [adres] te Suriname, district [A] , vast te stellen, met veroordeling van [geïntimeerde] om medewerking te verlenen aan zodanige scheiding en deling en met benoeming van een onzijdig persoon voor het geval [geïntimeerde] daarmee in gebreke zou blijven, onder veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, vermeerderd met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.19 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in dit geschil om het volgende.
3.1.1.
[appellante] is [in] 1975 gehuwd met [X] (hierna te noemen: [X] ) naar – zo staat in hoger beroep niet ter discussie – Nederlands recht in algehele gemeenschap van goederen.
3.1.2.
Op 19 april 1978 heeft [X] een stuk grond aan [adres] te Suriname, district [A] , in eigendom verkregen, in het door [appellante] in eerste aanleg overgelegde hypothecair uittreksel omschreven als “
Het perceelland, groot 2579,57 m2, gelegen in het distr. Suriname, op de kaart van de landmeter [de landmeter] dd. 12 april 1978 aangeduid met de [kadastrale aanduiding a] , welk perceel deel uitmaakt van het perceelland groot 8582,65 m2, gelegen in het distr. Suriname, op de kaart van de landmeter [de landmeter] dd. 31 augustus 1973 aangeduid met de [kadastrale aanduiding b] en met het no. 1, welk perceel deel uitmaakt van de samengevoegde percelen no.’s [2] en [3] Afdeling [afdeling] beslaande een oppervlakte van 29.423,98m2, instede van 30.988m2.” (hierna te noemen: het perceel).
3.1.3.
Het huwelijk tussen [appellante] en [X] is op 14 november 1988 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 20 juli 1988.
3.1.4.
Tussen [appellante] en [X] zijn verschillende procedures gevoerd, verband houdende met de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap. Bij vonnis van 13 april 1989 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam [X] op straffe van een dwangsom veroordeeld tot het geven van inzage in de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap, onder meer met betrekking tot stukken grond in Suriname. [appellante] heeft vervolgens ter verzekering van het verhaal van haar vordering ter zake van verbeurde dwangsommen derdenbeslag gelegd onder de werkgeefster van [X] , waarop [X] bij dagvaarding van 17 augustus 1989 opheffing van dit beslag heeft gevorderd. In deze dagvaarding meldt [X] :
(…) aangezien immers partijen samen in gemeenschap hebben, (…)a. een stuk land in India
b. een stuk land in Suriname op naam van [X] , in het distrikt Suriname, sectie [W] ”.Op de vordering van [X] tot opheffing van genoemd beslag heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 31 augustus 1989 afwijzend beslist en onder meer het volgende overwogen:
“3. (…) [X] heeft niet voldaan aan het kort geding vonnis van 13 april 1989, en daardoor dwangsommen verbeurd, terwijl hij tegenover de gemotiveerde betwisting door [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de bewuste gegevens niet kan verstrekken; onweersproken is bijvoorbeeld dat eerst in de onderhavige dagvaarding de ligging van een stuk grond in Suriname wordt genoemd waarmee [appellante] onbekend was. (…)”
3.1.5.
[X] is [in] 2010 getrouwd met [geïntimeerde] . [X] is op 9 februari 2013 overleden. Op 5 januari 2010 heeft [X] een uiterste wilsbeschikking gemaakt, waarbij hij [geïntimeerde] heeft aangewezen als algemeen executeur van zijn nalatenschap. In de uiterste wilsbeschikking is een legaat opgenomen, waarbij [X] al zijn rechten met betrekking tot het perceel legateert aan zijn broer. [X] heeft [geïntimeerde] en de zoon (van [appellante] en [X] ) [Y] als erfgenamen aangewezen. [geïntimeerde] heeft haar benoeming tot algemeen executeur aanvaard en de broer van [X] heeft het legaat aanvaard.
3.1.6.
Bij brief van 30 oktober 2013 heeft [geïntimeerde] , in haar hoedanigheid van executeur testamentair in de nalatenschap van [X] , voor zover hier van belang, het volgende aan [appellante] bericht:
“U heeft ongetwijfeld gehoord dat uw ex-echtgenoot, dhr. [X] is overleden. Bij afwikkeling van zijn nalatenschap blijkt dat hij, ten tijde van zijn huwelijk met u, een perceel grond in bezit had aan [adres] in Suriname.
Omdat deling destijds niet heeft plaatsgevonden komt mogelijk de helft hiervan aan u toe. (…).
Bij brief van 28 april 2014 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] gemeld:
“(…) Voor wat betreft het stuk grond aan [adres] . Na onderzoek ter plaatse in Suriname blijken geen rechten voor mevrouw [appellante] geregistreerd. Mijn man is daarvan enige eigenaar en zijn ex-echtgenote is hierin geen partij meer.
De grond aan [adres] valt onder de Surinaamse bezittingen die aan de broer van mijn man (én vervolgens zijn zoon) zijn gelegateerd”.
3.2.
Met haar eerste twee grieven komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat haar – kort gezegd – geen beroep toekomt op artikel 3:194 lid 2 BW, waarbij de rechtbank ervan is uitgegaan dat [appellante] in ieder geval medio 1989 wist van het bestaan van het aan [X] toebehorende perceel. [appellante] stelt dat zij tot aan de brief van 30 oktober 2013 niet heeft geweten dat het perceel behoorde tot de gemeenschap. [appellante] meent dat een redelijke bewijslastverdeling meebrengt dat het niet aan haar is de verzwijging te bewijzen en dat het op de weg ligt van [geïntimeerde] om ontlastende feiten te stellen en zo nodig te bewijzen. In de toelichting op haar tweede grief wijst [appellante] op een aantal omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat er verschillende percelen zijn waarnaar [X] zou hebben kunnen verwijzen.
[geïntimeerde] verweert zich met onder meer met de stelling dat [appellante] op grond van de gegevens die haar destijds bekend waren voldoende bekend was met het feit dat het perceel tot de huwelijksgemeenschap behoorde.
3.3.
Het hof is van oordeel dat de eerste twee grieven van [appellante] falen. Gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv, rust de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd ter toelichting van een beroep op art. 3:194 lid 2 BW, op degene die zich op deze bepaling beroept, derhalve op [appellante] . Uit zowel de dagvaarding van 17 augustus 1989 als het daarop volgende vonnis van 31 augustus 1989 valt op te maken dat [X] melding heeft gemaakt van een stuk grond op zijn naam en vallend in de gemeenschap, gelegen in het district Suriname, sectie [W] . Zoals [geïntimeerde] heeft aangegeven, kan deze uitlating geen betrekking hebben gehad op het aandeel van [X] in een perceel aan de [a-straat] in het district Suriname, omdat, zoals vaststaat, [X] dat aandeel reeds in 1987 had verkocht aan zijn zus, zodat dit aandeel niet meer tot de gemeenschap behoorde. De omstandigheid dat [appellante] daar destijds niet van op de hoogte is gebracht, zoals zij stelt, doet daar niet aan af.
Het hof acht relevant dat [appellante] en [X] in 1989 verschillende procedures tegen elkaar voerden. [appellante] had destijds (loon-)beslag gelegd ten laste van [X] vanwege het verbeuren van dwangsommen door laatstgenoemde aan haar. Na de uitspraken in 1989 is er tussen [appellante] en [X] niet veel meer gebeurd, zo heeft [appellante] ter comparitie van 13 oktober 2015 verklaard. Daarmee kan worden vastgesteld dat [appellante] , hoewel zij ermee bekend was dat een perceel als hiervoor aangeduid tot de gemeenschap behoorde, destijds de verdeling daarvan niet verder heeft nagestreefd, ondanks dat het echtscheidingsvonnis een bevel tot verdeling ten overstaan van een notaris en zo nodig onzijdige personen bevatte, op grond waarvan zij onder andere een boedelbeschrijving had kunnen verlangen ter voorbereiding van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Evenmin is zij destijds een procedure gestart ter verdeling. Onder die omstandigheden kan niet de slotsom zijn dat sprake is geweest van een verzwegen of verborgen gehouden goed. Ook de omstandigheid dat familieleden van [X] nog in een procedure zijn verwikkeld (geweest) betreffende de gerechtigdheid tot een (ander) perceel, leidt niet tot een andere conclusie.
3.4.
Met haar derde en vierde grief komt [appellante] op tegen de overwegingen van de rechtbank die hebben geleid tot afwijzing van haar subsidiaire vordering, strekkende tot – zoals thans in hoger beroep gevorderd – vaststelling van de verdeling met betrekking tot het perceel.
[appellante] stelt daartoe dat het perceel deel uitmaakte van de gemeenschap en dat nog verdeling dient plaats te vinden. [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er definitieve afspraken zijn gemaakt tussen de voormalig echtelieden [appellante] en [X] , en dat het op de weg van [geïntimeerde] ligt om aan te tonen dat er een verdeling heeft plaatsgehad. Uit de brief van [geïntimeerde] van 30 oktober 2013 evenals uit een aantal andere omstandigheden, valt al af te leiden dat [appellante] een aanspraak heeft op het perceel, aldus [appellante] .
[geïntimeerde] voert aan dat [appellante] tracht de bewijslast om te draaien. [appellante] heeft zelf aangegeven dat banktegoeden, sieraden en inboedel en dergelijke zijn verdeeld. Daarnaast wijst [geïntimeerde] erop dat [appellante] geen melding maakt van een stuk land te India. Er is na de uitspraken van 1989 overleg geweest en kennelijk zijn er afspraken gemaakt, aldus [geïntimeerde] . [geïntimeerde] wijst op de bewijsnood aan haar zijde en wijst op de verklaring van de broer van [X] , die heeft verklaard dat [X] aan hem heeft verteld dat het perceel was verdeeld.
3.5.
Het hof stelt voorop dat tussen partijen vaststaat dat het perceel tot de ontbonden gemeenschap behoorde. [geïntimeerde] beroept zich op het rechtsgevolg dat de ontbonden gemeenschap tussen [appellante] en [X] is verdeeld. Het ligt dan op de weg van [geïntimeerde] daartoe het nodige te stellen en zo nodig bewijs bij te brengen van haar stellingen.
Hoewel er geen vormvereisten gelden waar het betreft de verdeling zelve, liggen er geen gegevens voor waaruit direct valt af te leiden dat er sprake is geweest van een rechtshandeling waarbij [appellante] en [X] zijn betrokken geweest, waardoor een verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap heeft plaatsgehad. [appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd de verdeling vast te stellen, en zij heeft daartoe onder meer aangegeven dat “voor het overige de scheiding en deling heeft plaatsgevonden doordat aan ieder der deelgenoten datgeen is toegescheiden dat die deelgenoot onder zich heeft gehouden”. Daarmee is [appellante] consequent geweest in haar standpunt dat in vorenbedoelde zin geen verdeling heeft plaatsgehad, anders dan een “feitelijke” verdeling waarbij [appellante] en [X] de goederen die zich onder hem of haar bevonden onder zich heeft gehouden.
3.6.
Gelet op de hoog opgelopen juridische strijd tussen [appellante] en [X] in 1989, waarbij [appellante] onder meer loonbeslag had gelegd ten laste van [X] , lag het voor de hand dat wanneer [appellante] en [X] overeenstemming zouden hebben bereikt, daarvan op enigerlei wijze zou blijken, bijvoorbeeld aan de hand van destijds opgebouwde dossiers.
[geïntimeerde] heeft in dit verband aangegeven dat het tijdsverloop in haar nadeel werkt. Zij geeft aan dat zij de notaris die [appellante] en [X] tezamen hebben bezocht heeft benaderd, evenals de advocaat die destijds voor [X] optrad. Hoewel voorstelbaar is dat het vanwege het tijdsverloop voor [geïntimeerde] lastig is gegevens ter onderbouwing voor te dragen en in die zin met een welwillend oog naar de stelplicht van [geïntimeerde] moet worden gekeken, heeft zij ook aldus beoordeeld niet aan deze steplicht voldaan. Het enkele tijdsverloop zou een aanwijzing kunnen zijn, evenals de verklaring van [X] tegenover zijn broer dat [appellante] en [X] tot een verdeling zijn gekomen.
[appellante] heeft echter van haar kant bestreden dat [appellante] en [X] ooit gezamenlijk bij een notaris zijn geweest. Het hof constateert dat de e-mailwisseling met het notariskantoor (Schut - Van Os) die [geïntimeerde] in het geding heeft gebracht (productie 16 bij brief van 10 november 2015), ervan melding maakt dat het dossier in 1988 is aangemaakt. Zoals [appellante] heeft aangevoerd heeft de juridische strijd rond de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap tussen [appellante] en [X] vooral in 1989 hoog opgespeeld. Op grond van deze volgtijdelijke gegevens is niet aannemelijk dat [appellante] en [X] destijds bij de notaris een regeling hebben getroffen, zoals [geïntimeerde] aanvoert. Blijkens een e-mail van 24 maart 2015 van een medewerkster van het kantoor is geen akte aangetroffen en is een aantekening aangetroffen inhoudende “aantekeningen inzake afstand van de ontbonden huwelijksgemeenschap”. Dit zijn aanwijzingen dat er tussen [appellante] en [X] geen akte is opgemaakt of anderszins overeenstemming is bereikt, in welk verband nog zij opgemerkt dat ook destijds voor een rechtsgeldige afstand van een huwelijksgemeenschap, de inschrijving van een akte houdende afstand van de huwelijksgemeenschap was vereist.
[geïntimeerde] heeft voorts aangegeven dat zij de advocaat die in 1989 voor [X] optrad heeft benaderd, maar dat deze geen gegevens meer heeft en dat deze heeft aangegeven “niet precies meer te weten” wat zich destijds heeft afgespeeld. [appellante] heeft bij de memorie van grieven overgelegd een uitgebreide verklaring van de advocaat die [appellante] in 1988 en 1989 heeft bijgestaan, mr. J.J. Mul. Deze verklaring onderbouwt de betwisting door [appellante] van het bestaan van overeenstemming nader. Mr. Mul verklaart onder meer ten aanzien van de inzet van de notaris dat het om een voorstel ging van de zijde van [X] dat eind 1988 namens [X] door de notaris aan [appellante] is gedaan en dat door [appellante] is verworpen. Zoals de advocaat van [appellante] in eerste aanleg ter comparitie heeft aangedragen, wordt deze stelling ondersteund door hetgeen in de van de zijde van [X] uitgebrachte dagvaarding van 17 augustus 1989 is aangegeven, te weten dat de notaris Woortman op 15 november 1988 aan [appellante] een schrijven heeft gezonden waarin [X] een voorstel heeft gedaan tot verdeling, welk voorstel vervolgens door [appellante] is verworpen.
[appellante] en [X] hebben vervolgens in 1989 verschillende procedures in kort geding gevoerd, waarbij [appellante] zich ervoor inzette [X] te dwingen opgave te doen van de vermogensbestanddelen die behoorden tot de (inmiddels ontbonden) gemeenschap. Mr. Mul verklaart in dit verband dat [X] ondanks de veroordeling tot afgifte van gegevens niet aan de veroordeling heeft voldaan, waardoor [X] dwangsommen verbeurde, en waardoor de “zoektocht naar de activa” van [appellante] , ook naar stukken land zowel in India als in Suriname, destijds op niets uitliep. Mr. Mul verklaart voorts dat [appellante] geen afstand heeft gedaan van haar aandeel in de ontbonden gemeenschap en dat er evenmin destijds een verdeling heeft plaatsgehad. [appellante] heeft ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat zij het er uiteindelijk maar bij heeft laten zitten, nadat [X] circa tienduizend gulden aan dwangsommen had betaald. Tegen deze achtergrond legt onvoldoende gewicht in de schaal het door de broer van [X] in een andere procedure ingenomen standpunt dat [appellante] en [X] afspraken zouden hebben gemaakt over de verdeling, waarbij een perceel grond in India aan [appellante] is toegedeeld en de grond in Suriname aan [X] . Aanwijzingen voor dergelijke afspraken ontbreken. Het hof komt aldus tot de slotsom dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft aangevoerd om tot de vaststelling te geraken dat tussen [appellante] en [X] een verdeling heeft plaatsgevonden waarin het perceel was betrokken, temeer bezien in het licht van de feiten en omstandigheden die [appellante] heeft voorgedragen ter betwisting van het bestaan van overeenstemming omtrent de verdeling. De derde en vierde grief van [appellante] slagen en het vonnis waarvan beroep kan op dit onderdeel niet in stand blijven.
3.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof alsnog de verdeling dient vast te stellen. Alvorens het hof op dit onderdeel beslist, zal het hof partijen uitnodigen zich bij akte uit te laten over de wijze van verdeling aan de hand van de volgende twee opties.
[appellante] heeft in eerste aanleg aangegeven dat zij ofwel de helft van de waarde van het perceel vergoed wil zien, ofwel een splitsing van het perceel wenst in twee delen van gelijke waarde.
In het eerste geval zou een toedeling aan de erfgenamen aan de orde kunnen zijn. In dat geval zou de helft van de waarde van het perceel door of vanwege de erfgenamen moeten worden opgebracht. Het hof acht het onder de gegeven omstandigheden redelijk om voor de waarde van het perceel aan te sluiten bij de taxatie van 20 juni 2013 die van de zijde van [geïntimeerde] in hoger beroep in het geding is gebracht, welke de waarde van het perceel vertegenwoordigt rond de datum van de eerste brief van [geïntimeerde] aan [appellante] van 30 oktober 2013. Ook [appellante] heeft zich in eerste aanleg beroepen op deze taxatie, ter onderbouwing van de waarde van het perceel. De (niet-executie)waarde is in genoemd rapport vastgesteld op € 51.591,40. In het geval van toedeling aan de erfgenamen is dan een bedrag verschuldigd van (€ 51.591,40 : 2=) € 25.795,70.
In het tweede geval zou met gesloten beurzen uitvoering kunnen worden gegeven; in dat geval kan echter geen (volledige) uitvoering worden gegeven aan het legaat, als beschreven onder 3.1.5.
Het hof zal partijen uitnodigen zich bij akte uit te laten over de vraag op welke van de hiervoor genoemde wijzen zij tot verdeling willen komen. Het hof wenst daarbij van [geïntimeerde] als executeur-testamentair (en als mede-erfgenaam) te vernemen in hoeverre zij mede namens de andere mede-erfgenaam [Y] (de zoon van [appellante] en [X] ) uitlating doet. Indien zij mede namens deze mede-erfgenaam een standpunt verwoordt, dient zij dat te staven, bij voorbeeld aan de hand van een ondertekende verklaring van deze mede-erfgenaam of doordat haar advocaat expliciet aangeeft de uitlating mede namens de mede-erfgenaam [Y] te doen.
Het hof heeft in dit verband geconstateerd dat de advocaat die [appellante] in 2014 bijstond, destijds mede namens [Y] is opgetreden. Gelet daarop en het gegeven dat [appellante] de moeder van [Y] is, kan ook [appellante] het standpunt van deze mede-erfgenaam aan het hof melden; ook in dat geval is een ondertekende verklaring van deze mede-erfgenaam nodig, dan wel de melding van de advocaat van [appellante] dat deze ook namens de mede-erfgenaam op dit onderdeel uitlating doet.
3.8.
Het hof zal in afwachting van de akte uitlating van partijen iedere beslissing aanhouden.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 27 juni 2017 voor akte uitlating van de zijde van beide partijen als onder 3.7. beschreven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, mr. H.A. van den Berg en
mr. J. Jonkers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken 30 mei 2017.