ECLI:NL:GHAMS:2017:2015

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
200.186.975/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om zekerheidsstelling door erfgenaam na overlijden van erflater met testamentaire bepalingen

In deze zaak, die voortvloeit uit een eerder arrest van de Hoge Raad, heeft de dochter van de erflater de moeder aangesproken op haar verplichting tot het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 56.002,=, zoals vastgelegd in het testament van de erflater. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat de dochter recht had op deze zekerheid, ondanks dat de termijn in het testament was overschreden. Het Gerechtshof Amsterdam heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof zich baseerde op de bepalingen in het testament en de intenties van de erflater. De moeder had in hoger beroep grieven ingediend tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin zij betoogde dat de dochter te laat was met haar verzoek om zekerheid en dat de moeder hierdoor ongelijk werd behandeld ten opzichte van de andere erfgenamen. Het hof oordeelde dat de dochter, ondanks de overschrijding van de termijn, nog steeds recht had op de gevraagde zekerheid, mits deze redelijk en billijk werd vastgesteld. Het hof heeft de moeder veroordeeld tot het vestigen van een hypotheek ten behoeve van de dochter, met inachtneming van de kosten die voor rekening van de dochter komen. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de familierelatie tussen de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.186.975/01
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 mei 2017
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. R. van Noord te Ridderkerk,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K. Aantjes te Rijswijk (ZH).

1.Het geding na verwijzing door de Hoge Raad

De partijen worden hierna de moeder en de dochter genoemd.
Bij arrest van 15 januari 2016 heeft de Hoge Raad in deze zaak onder zaaknummer 14/03817 een arrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum verwijst het hof naar dat arrest. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het op 29 april 2014 door het gerechtshof Den Haag in deze zaak gewezen arrest vernietigd en het geding naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing. Bij exploot van 3 maart 2016 heeft de dochter de moeder opgeroepen om voort te procederen voor dit hof.
De dochter heeft een memorie na verwijzing genomen, waarin zij naar haar eerdere processtukken heeft verwezen, een bewijsaanbod heeft gedaan en heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2013 bekrachtigt met veroordeling van de moeder in de kosten van beide instanties, die van beslaglegging daaronder begrepen.
De moeder heeft een memorie na cassatie en verwijzing genomen. Hierin heeft zij een bewijsaanbod gedaan en geconcludeerd tot bevestiging van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 april 2014, met veroordeling van de dochter in, naar het hof begrijpt, de kosten in alle instanties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
Het hof zal uitgaan van de feiten die de Hoge Raad in zijn arrest van 15 januari 2016 onder 3.1, (i) tot en met (iv), heeft vermeld, welke feiten overeenstemmen met de feitenvaststelling door de rechtbank Den Haag in het bestreden vonnis van 27 maart 2013, waarvan de juistheid tussen partijen niet in geschil is.

3.Beoordeling

3.1.1
Het gaat, samengevat weergegeven, in deze zaak om het volgende. [in] 2006 is overleden [X] (hierna: erflater). De moeder was de echtgenote van erflater. Uit het huwelijk van erflater en de moeder zijn drie kinderen geboren, de dochter en twee zoons.
3.1.2
Erflater heeft bij uiterste wilsbeschikking van 12 januari 1976 (hierna ook: het testament) zijn erfgenamen bij versterf tot enig erfgenamen benoemd en op de voet van het destijds geldende artikel 1167 (oud) BW een ouderlijke boedelverdeling gemaakt waarbij hij aan zijn echtgenote alle tot zijn nalatenschap toebehorende baten heeft toegedeeld en aan zijn overige erfgenamen een vordering ten laste van haar wegens overbedeling.
3.1.3
In zijn testament heeft erflater verder, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“III. Mede ter voldoening aan mijn morele verplichting, mijn echtgenote na mijn overlijden zo goed mogelijk verzorgd achter te laten bepaal ik, dat de vorderingen uit hoofde van overbedeling (…) eerst opeisbaar zullen zijn bij overlijden van mijn echtgenote, wanneer zij onder curatele mocht worden gesteld, in staat van faillissement mocht worden verklaard, of surseance van betaling mocht aanvragen, of weigeren mocht de onder VI. bedoelde zekerheid te stellen (…)
V. Mijn erfgenamen zijn verplicht om binnen drie maanden na mijn overlijden de boedelverdeling met bijbehorende rechten en verplichtingen schriftelijk te bekrachtigen en om binnen een jaar na mijn overlijden een notariële akte te doen verlijden, waarbij de waarde bij mijn overlijden van ieders erfdeel uit mijn nalatenschap zal worden vastgesteld en de boedelverdeling met bijbehorende rechten en verplichtingen door de erfgenamen voor zoveel nodig zal worden geëffectueerd.
VI. Mijn genoemde echtgenote zal verplicht zijn bij laatstbedoelde akte zekerheid te stellen voor de betaling van de uit overbedeling aan mijn overige erfgenamen verschuldigde hoofdsommen, zulks naar redelijkheid en billijkheid voor beide partijen. De omvang van de te stellen zekerheid, alsmede de aard daarvan zal in onderling overleg worden vastgesteld, tenzij een of meer mijner erfgenamen, minderjarig is of niet het vrije beheer over zijn goederen bezit, in welk geval, alsmede bij gebreke van overeenstemming te dezer zake, die aard en omvang zal worden bepaald door de Kantonrechter, in wiens kanton mijn nalatenschap is opengevallen.
VII. Uitdrukkelijk bepaal ik, dat diegenen mijner nakomelingen die weigeren de bij deze akte door mij gemaakte beschikkingen binnen drie maanden na mijn overlijden schriftelijk te bekrachtigen, deze beschikkingen op welke grond of in welke kwaliteit ook geheel of gedeeltelijk betwisten en daartoe een rechtsvordering aanhangig maken of de gehele of gedeeltelijke nietigheid daarvan inroepen, in de legitieme worden gesteld (…).
IX. (…) ik richt aan mijn kinderen (…) het uitdrukkelijk verzoek om (…) mijn beschikkingen (…) zoveel mogelijk te eerbiedigen, althans zodanige maatregelen te treffen dat mijn echtgenote zoveel mogelijk in het genot blijft van alle tot mijn nalatenschap behorende zaken, zonder verplicht te zijn de erfdelen en/of vorderingen van mijn kinderen (…) tijdens haar leven aan hen uit te keren, waartoe ik bepaal, dat elke uitkering die mijn echtgenote moet doen voorzoveel mogelijk dient te worden getemporiseerd op de wijze als hiervoor ten aanzien van de vorderingen uit hoofde van overbedeling is bepaald.
3.1.4
Bij brief van 12 april 2012 heeft de dochter aan de moeder verzocht een notariële akte te doen opstellen zoals bedoeld in artikel V van het testament met daarin opgenomen de door haar verlangde zekerheidsstelling als bedoeld in artikel VI van het testament. De akte is niet opgemaakt.
3.2.1
In het onderhavige geding heeft de dochter voor zover thans nog van belang gevorderd dat de moeder wordt veroordeeld om zekerheid te stellen voor een bedrag van € 56.002,=. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen in die zin dat de moeder is veroordeeld tot (medewerking aan) het vestigen van hypotheek ten behoeve van de dochter op de woning van de moeder in [plaats] voor een bedrag van
€ 56.002,=, welke hypotheek strekt tot zekerheid voor de vordering van de dochter op de moeder uit hoofde van overbedeling in de ouderlijke boedelverdeling door de vader, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.2
De moeder is met veertien grieven in hoger beroep gekomen. Het hof Den Haag heeft de eerste grief gegrond bevonden en de vordering van de dochter alsnog afgewezen. Het hof overwoog daartoe kort samengevat als volgt. Er is geen akte vaststelling van de erfdelen, zoals bedoeld in artikel V van het testament, verleden. Uit het testament vloeit voort dat de zekerheidsstelling binnen een jaar moet worden verlangd. Nu de dochter eerst op 12 april 2012 heeft gevraagd een akte te doen opstellen met daarin opgenomen de door haar verlangde zekerheidsstelling, is dit te laat. De door erflater gestelde voorwaarde kan niet meer worden vervuld en wordt ingevolge het bepaalde in artikel 4:45 BW voor niet geschreven gehouden.
Aan de bespreking van de overige grieven is het hof Den Haag niet toegekomen.
3.3.
De Hoge Raad heeft het arrest van het hof Den Haag vernietigd. Hij overwoog daartoe dat het hof met de uitleg zoals samengevat weergegeven onder 3.2.2 heeft miskend dat de vraag of sprake is van een onmogelijk te vervullen voorwaarde of last als bedoeld in artikel 4:45 lid 1 BW, dient te worden beoordeeld naar het tijdstip van overlijden van de erflater. Niet valt in te zien dat het op dat tijdstip onmogelijk was de in artikel V en VI van het testament genoemde akte binnen een jaar te doen verlijden. De Hoge Raad heeft vervolgens overwogen dat na verwijzing door middel van uitleg van het testament moet worden beoordeeld of, en zo ja welke, gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de in artikel V genoemde termijn van een jaar is overschreden.
Grief 1
3.4.
Bij de beoordeling van de onder 3.3 weergegeven vraag stelt het hof voorop dat op grond van artikel 4:46 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Bij de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen geldt als maatstaf derhalve niet de grammaticale uitleg, waarbij uitsluitend wordt nagegaan welke betekenis de in het testament opgenomen bewoordingen op zichzelf genomen hebben, maar zal steeds rekening moeten worden gehouden met de in artikel 4:46 lid 1 BW bedoelde verhoudingen en omstandigheden.
De rechtbank heeft in deze kwestie overwogen dat uit de inhoud van het testament niet valt op te maken dat op het laten verlopen van de omstreden termijn van een jaar het verlies van enig recht is gesteld. De toelichting op de eerste grief bevat geen houvast om daarover anders te denken. Ook de bewoordingen van het testament, zowel in artikel V als in de andere artikelen waarin termijnen worden genoemd, wijzen daar niet op. De omstandigheid dat erflater voor ogen heeft gestaan om zijn echtgenote goed verzorgd achter te laten, levert in dit verband geen toereikend aanknopingspunt op. Voor zover het te laat regelen van zekerheid een beperking voor de moeder zou hebben ingehouden, heeft te gelden dat aard en omvang van de te stellen zekerheid dienen te worden ingericht naar redelijkheid en billijkheid voor beide partijen. Dat betekent dat moet worden geoordeeld dat naar de bedoeling van erflater zekerheidsstelling ook na ommekomst van een jaar nog tot de mogelijkheden behoorde, zij het met inachtneming van de op dat moment geldende omstandigheden.
3.6.
Het voorgaande brengt mee dat aan de overschrijding van de termijn niet het gevolg kan worden verbonden dat aan artikel VI, dat samenhangt met artikel V nu de moeder bij dezelfde akte zekerheid zou moeten stellen, geen toepassing meer kan worden gegeven. De dochter behoudt daarmee in beginsel de mogelijkheid zekerheid te vragen. In zoverre faalt grief 1.
3.7.
Voor zover de moeder in grief 1 verder heeft betoogd dat de dochter in de legitieme moet worden gesteld, omdat zij de beschikkingen in het testament niet binnen drie maanden na het overlijden van erflater heeft bekrachtigd, faalt de grief eveneens. Artikel VII bepaalt dat degene die weigert de beschikkingen te bekrachtigen, in de legitieme wordt gesteld. Van een weigering tot bekrachtiging is echter geen sprake.
Grief 2
3.8.
In grief 2 klaagt de moeder dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat de omvang van de te stellen zekerheid alsmede de aard daarvan bij gebrek aan overeenstemming zal worden bepaald door de kantonrechter.
Het hof begrijpt dat de moeder heeft willen betogen dat de rechtbank de zaak had moeten verwijzen naar de afdeling kanton. Deze grief faalt nu ingevolge artikel 71 vijfde lid Rv tegen het uitblijven van een verwijzing van de sector civiel naar de sector kanton geen hogere voorziening open staat.
Grief 3
3.9.
In haar derde grief betoogt de moeder dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het niet volgen van de voorgeschreven procedure in het testament eraan in de weg staat dat de dochter haar erfdeel kan opeisen, maar vervolgens ten onrechte niet heeft beslist dat het niet volgen van de procedure van het testament tot gevolg moet hebben dat de kwestie van de zekerheidsstelling niet aan de orde kan komen. De moeder acht dit oordeel innerlijk tegenstrijdig.
Naar het oordeel van het hof kan van innerlijke tegenstrijdigheid niet worden gesproken. Het gaat hier om twee verschillende onderdelen van de making die los van elkaar gezien kunnen en moeten worden. Het eerste onderdeel betreft de vraag of het erfdeel van de dochter opeisbaar was. De rechtbank is op de voet van artikel III van het testament tot het oordeel gekomen dat dit niet het geval was, omdat niet gezegd kon worden dat de moeder had geweigerd zekerheid te stellen. Ter beoordeling van de vraag of de dochter zekerheid kan verlangen, dient vervolgens te worden beoordeeld of de bepalingen van het testament hieraan in de weg staan. Uit hetgeen het hof onder 3.5. en 3.6. heeft overwogen, volgt dat dit niet het geval is.
Grief 4
3.10.
De moeder voert in grief 4 aan dat de vordering tot zekerheidsstelling is verjaard. Door te berusten in de beschikkingen van het testament zijn voor beide partijen verplichtingen ontstaan. Er is sprake van een rechtsvordering tot een geven of een doen die vergelijkbaar is met een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst. De verjaringstermijn bedraagt vijf jaar en is niet gestuit.
Het hof overweegt als volgt. Een testament is een eenzijdige rechtshandeling. De omstandigheid dat een testament verplichtingen oplegt aan erfgenamen, waarin zij berusten, brengt niet mee dat een verbintenis uit overeenkomst ontstaat waarop de door de moeder ingeroepen verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is. Nu de wet niet anders bepaalt, bedraagt ingevolge artikel 3:306 BW de verjaringstermijn 20 jaar.
De grief faalt.
Grief 5
3.11.
Grief 5 betreft de afwijzing van het beroep op rechtsverwerking. De moeder wijst erop dat de dochter bij herhaling heeft aangegeven dat zij de nalatenschap van erflater niet opeist. Als gevolg daarvan heeft zij bij de moeder het gerechtvaardigd vertrouwen opgewekt, dat zij haar aanspraken vóór het overlijden van moeder niet meer geldend zal maken. De moeder is bovendien door het tijdsverloop onredelijk benadeeld. De moeder is er in haar uitgavenpatroon al jaren vanuit gegaan dat zij op dezelfde voet kon blijven leven zoals zij voor het overlijden van erflater gewend was. Had zij vooraf geweten dat de dochter haar erfdeel vóór haar overlijden zou opeisen, dan was zij eerder op meer beperkte voet gaan leven. Nu kan dat niet meer, waarbij zij erop wijst dat de huizenmarkt is ingestort, zij inmiddels voor ‘zorg’ moet betalen en haar pensioen is verlaagd. Het was de bedoeling van erflater haar zo goed mogelijk verzorgd achter te laten. De toewijzing van de vordering van de dochter gaat in tegen deze bedoeling, aldus de moeder.
De dochter voert aan dat de uitlatingen waarop de moeder zich beroept, hebben plaatsgevonden voordat de dochter de inhoud van het testament kende. Bovendien is niet gebleken dat de moeder door het tijdsverloop in een nadeliger positie is komen te verkeren of niet rond zou kunnen komen van haar maandinkomen.
3.12.
Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt (vgl. HR 11 november 2016,
Het hof is van oordeel dat de moeder onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd. De dochter heeft bovendien onbetwist aangevoerd dat zij haar moeder heeft laten weten haar erfdeel niet op te eisen voordat zij van de inhoud van het testament op de hoogte was. De vordering die nu ter beoordeling voorligt, heeft betrekking op het stellen van zekerheid en niet op de uitbetaling van het erfdeel.
3.13.
De grieven 6 tot en met 8 zien alle op het spanningsveld dat bestaat tussen enerzijds de wens van erflater om de moeder zo goed mogelijk verzorgd achter te laten en anderzijds de bepalingen met betrekking tot het stellen van zekerheid door de moeder ten behoeve van de drie kinderen.
In de zesde grief voert de moeder aan dat door de vestiging van een hypotheek ten gunste van de dochter een ernstige onrechtvaardigheid ontstaat omdat de moeder dan haar zoons tekort doet. In het geval de moeder ook een recht van hypotheek ten gunste van de zoons vestigt, komen zij na de dochter. De dochter wordt hierdoor in een bevoorrechte positie gemanoeuvreerd.
In grief 7 klaagt de moeder dat zij door het bestreden vonnis verplicht kan worden gesteld om na verkoop van de echtelijke woning een andere zekerheid te stellen. Dit schiet voorbij aan de verzorgingsbehoefte van de moeder, omdat zij dan niet vrijelijk over het aan haar nagelaten vermogen kan beschikken, wat uitdrukkelijk de bedoeling en het effect van de ouderlijke boedelverdeling is en de wil van erflater. Als partijen het niet eens kunnen worden over een bijstelling van de zekerheid zou de moeder een rechterlijk oordeel kunnen vragen, maar zij zal dan controleerbare gegevens moeten verstrekken, zodat op haar een bewijslast komt te rusten. Ook stelt de moeder zich op het standpunt dat zij het beheer over haar nalatenschap verliest wanneer na een eventuele verkoop van de woning als alternatieve zekerheidsstelling gekozen zou worden voor een depot bij de notaris, een bankgarantie of een gelijkwaardige hypotheek op een ander onroerend goed, de mogelijkheden die in het bestreden vonnis zijn genoemd.
In grief 8 ten slotte betoogt de moeder dat gelet op de waardedaling van de woning rechtsongelijkheid ontstaat. Uitgaande van een waardebepaling uit mei 2013 van
€ 345.000,= en rekening houdend met de huidige hypotheek van € 160.000,= resteert per erfgenaam een bedrag van € 23.125,=.
De dochter wijst erop dat de zoons geen vordering hebben ingesteld en hebben aangegeven geen zekerheid te wensen. Zij betwist de door de moeder gestelde waarde van de woning.
3.14.
Hoewel de zoons geen partij zijn in de onderhavige procedure, valt niet uit te sluiten dat zij op enig moment eveneens een beroep doen op de zekerheidsbepaling in het testament. Het hof is echter van oordeel dat de stellingen van de moeder onvoldoende concreet zijn om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat de door de dochter gevraagde voorziening er noodzakelijkerwijs toe leidt dat de andere kinderen ongelijk worden behandeld. Allereerst is van belang dat de door de moeder gestelde waarde van de woning door de dochter is betwist en niet vaststaat, alleen al omdat de waardebepaling een momentopname betreft en de waarde kan wijzigen. De productie AA waarop de moeder zich beroept, heeft het hof niet aangetroffen bij de stukken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de situatie zich kan voordoen dat de dochter akkoord zal moeten gaan met een alternatieve, ook in verhouding tot de broers, gelijkwaardige zekerheidsstelling. Tegen deze overweging is de dochter niet in hoger beroep opgekomen. Ook het hof neemt als uitgangspunt dat de zekerheidsstelling in de onderlinge verhouding tussen de dochter en de zoons gelijkwaardig zal moeten zijn. In het geval de zoons op enig moment zekerheid wensen en partijen het niet eens kunnen worden over een gelijkwaardige zekerheidsstelling, hebben zij de mogelijkheid hierover een rechterlijk oordeel te vragen. Hetgeen de moeder heeft aangevoerd is dus onvoldoende om nu reeds tot de conclusie te komen dat de zoons ongelijk worden behandeld.
3.15.
Uit het testament volgt dat erflater heeft gewild dat de moeder zo goed mogelijk verzorgd wordt achtergelaten, met dien verstande dat zij wel zekerheid diende te stellen ten behoeve van de overige erfgenamen. In zoverre heeft de moeder, anders dan zij lijkt te veronderstellen, in redelijkheid rekening te houden met de drie kinderen. Indien partijen na een eventuele verkoop van de nu door de moeder bewoonde woning geen overeenstemming kunnen bereiken over een andere wijze van zekerheidsstelling en zich tot de rechter wenden, zal een rechter deze aspecten in zijn afweging moeten betrekken. Hetgeen de moeder in haar grief aanvoert, is onvoldoende om reeds nu te oordelen dat zij in dat geval haar beschikkingsrecht over haar vermogen verliest of dat om die reden thans geen zekerheidsstelling opgelegd kan worden.
De grieven 6, 7 en 8 falen.
Grief 9
3.16.
Grief 9 ziet op het feit dat het bedrag waarvoor de moeder zekerheid moet stellen, verminderd moet worden met een bedrag van € 3.570,=, zijnde het door de moeder ten behoeve van de dochter betaalde bedrag aan de belastingdienst. Nu de dochter heeft erkend dat dit bedrag in mindering moet worden gebracht op het bedrag van de zekerheidsstelling, slaagt de grief en kan het bestreden vonnis in zoverre niet in stand blijven.
Grief 10
3.17.
In grief 10 betoogt de moeder dat de kosten van vestiging van het hypotheekrecht alleen voor rekening van de dochter behoort te komen, omdat alleen de dochter daarbij belang heeft.
Deze grief slaagt. Nu de dochter de zekerheidsstelling wenst, acht het hof het in overeenstemming met de eisen van redelijkheid en billijkheid dat zij de kosten voor haar rekening neemt. Er is onvoldoende grond om deze kosten te rekenen tot de in artikel I.2 van het testament bedoelde boedel- en taxatiekosten.
Grief 11
3.18.
In grief 11 klaagt de moeder dat de dochter geen belang heeft bij de zekerheidsstelling, zodat haar vordering alsnog moet worden afgewezen. Het ging de dochter om uitbetaling van het erfdeel. Nu deze vordering door de rechtbank is afgewezen, heeft zij geen belang meer bij een hypotheek op de woning, hetgeen ook blijkt uit het feit dat zij haar deel van de nota van de notaris niet heeft betaald. De dochter dient het door de moeder betaalde deel van de nota van de notaris aan haar te vergoeden.
De dochter voert aan dat de notariële akte inmiddels is gepasseerd.
3.19.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt dat de dochter naar het oordeel van het hof belang heeft bij de zekerheidsstelling. De grief faalt.
Grief 12
3.20.
Met grief 12 stelt de moeder dat de verplichting tot het stellen van zekerheid voor de vorderingen van de kinderen in het algemeen wordt opgenomen om te voorkomen dat de vorderingen door derden worden verteerd. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. De zekerheidsstelling ten behoeve van de kinderen druist in tegen de verzorgingsgedachte zoals deze in regelingen als de ouderlijke boedelverdeling en de wettelijke verdeling is opgenomen.
De dochter voert aan dat erflater welbewust de mogelijkheid tot zekerheidsstelling heeft opgenomen.
3.21.
Voor zover de moeder heeft willen betogen dat een zekerheidsstelling alleen in een testament kan worden opgenomen om de rechten van de kinderen jegens derden te beschermen, ziet zij over het hoofd dat een erflater de vrijheid heeft in zijn testament ook een verplichting tot zekerheidsstelling op te nemen ten laste van de langstlevende. De stellingen van de moeder bieden onvoldoende grond om daaraan voorbij te zien. De grief faalt.
Grieven 13 en 14
3.22.
De grieven 13 en 14 stellen geen nieuwe vragen aan de orde. Afzonderlijke bespreking van deze grieven kan dus achterwege blijven.
3.23.
Bij gebreke van terzake dienende stellingen kan bewijslevering achterwege blijven.
3.24.
Slotsom van bovenstaande overwegingen is dat de grieven gedeeltelijk slagen en het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Het hof zal de moeder veroordelen tot het stellen van hypothecaire zekerheid ten behoeve van de dochter tot een bedrag van (€ 56.002,= -/- € 3.570,=) € 52.432,=, alsmede de dochter veroordelen tot terugbetaling van hetgeen de moeder ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de notaris heeft voldaan.
Vanwege de familierelatie zal het hof de proceskosten compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2013,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de moeder tot (medewerking aan) het binnen een maand na heden vestigen van een recht van hypotheek ten behoeve van de dochter op de woning aan de [adres] voor een bedrag van € 52.432,=, welke hypotheek strekt tot zekerheid voor de vordering van de dochter op de moeder uit hoofde van overbedeling in de ouderlijke boedelverdeling door de vader, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,= per dag, tot een maximum van € 20.000,=;
bepaalt dat de kosten voor het vestigen van de hypotheek voor rekening van de dochter komen;
veroordeelt de dochter tot terugbetaling van al hetgeen de moeder ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de notaris heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van betaling tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat elk van partijen de eigen proceskosten moet dragen;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, H.A. van den Berg en
M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
30 mei 2017.