ECLI:NL:GHAMS:2017:1969

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
200.205.855/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende aannemelijkheid van goede trouw en controle over financiële omstandigheden

In deze zaak hebben appellanten, [appelant] en [appelante], hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof heeft op 31 januari 2017 de zaak behandeld, waarbij de appellanten en hun beoogd beschermingsbewindvoerder aanwezig waren. De appellanten stelden dat de omstandigheden die leidden tot hun schulden niet ernstig genoeg waren om hun toelating tot de schuldsaneringsregeling te belemmeren. Ze voerden aan dat ze sinds augustus 2015 gebruik maakten van budgetbeheer en dat er geen nieuwe schulden waren ontstaan.

Het hof oordeelde echter dat de appellanten niet voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden. De CJIB-boetes, die verband hielden met het onverzekerd laten van voertuigen, waren grotendeels minder dan vijf jaar oud en de appellanten hadden verzuimd om de kentekens van hun voertuigen blijvend te schorsen. Het hof concludeerde dat de appellanten niet konden aantonen dat zij de omstandigheden die tot hun schulden hadden geleid onder controle hadden gekregen.

Het hof weegt mee dat een premature toelating tot de schuldsanering zou kunnen leiden tot beëindiging van de regeling zonder toekenning van de schone lei. Ondanks de stappen die de appellanten hadden gezet, zoals het aanvragen van beschermingsbewind en het willen behandelen van een alcoholverslaving, was de situatie nog niet zodanig gestabiliseerd dat aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling kon worden voldaan. Het hof heeft daarom het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek tot schuldsaneringsregeling afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.205.855/01
rekestnummer rechtbank : C/15/248460 en C/15/248457
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 31 januari 2017
in de zaak van

1.[appelant] ,

2. [appelante] ,
beiden wonende te [adres] ,
appellanten,
advocaat: mr. S. Faber te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna [appelant] en [appelante] genoemd.
[appelant] en [appelante] zijn bij op 20 december 2016 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 december 2016, waarbij het verzoek van [appelant] en [appelante] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 24 januari 2017. Bij die behandeling zijn [appelant] en [appelante] met hun beoogd beschermingsbewindvoerder [bewindvoerder] verschenen, en bijgestaan door mr. Faber voornoemd die het verzoekschrift mondeling nader heeft toegelicht.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en de namens [appelant] en [appelante] op 12 januari 2017 overgelegde aanvulling van het beroep.

2.Beoordeling

2.1
[appelant] en [appelante] hebben in het verzoekschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Zij hebben gesteld dat de feiten die ten grondslag liggen aan de openstaande CJIB-schuld niet dermate ernstig zijn dat deze aan een toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg zouden staan. Mocht het hof anders oordelen dan beroepen [appelant] en [appelante] zich op de zogenoemde hardheidsclausule. Daartoe hebben [appelant] en [appelante] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. Met betrekking tot de boetes op naam van [appelant] is aangevoerd dat de boete in verband met een snelheidsovertreding is voldaan. De overige boetes betreffen het onverzekerd zijn van een motor die [appelant] in onderdelen heeft gekocht en nooit op de openbare weg heeft gereden. Toen [appelant] naar België vertrok heeft hij de motor achtergelaten in een opslag. Hij heeft de huur niet voldaan van deze opslag, waarna de verhuurder van de opslag de box geruimd heeft. Het is [appelant] niet bekend wat er met de motor is gebeurd en de motor staat nu geregistreerd als “sloop in eigen beheer”.
[appelante] heeft geen kenteken meer op haar naam staan. De ene bromfiets stond bij haar ex-man. In 2014 is deze op straat gevonden en heeft [appelante] de bromfiets opgehaald. Omdat de bromfiets in slechte staat verkeerde en in de schuur stond heeft [appelante] het kenteken geschorst. Na februari 2016 is [appelante] dit echter vergeten, waarna de politie de bromfiets in beslag heeft genomen en [appelante] op 22 december 2016 afstand heeft gedaan van de bromfiets. De andere bromfiets was in gebruik genomen door de stiefzoon van [appelante] die de verzekering niet heeft betaald. Deze bromfiets is in juli 2014 gestolen.
[appelant] en [appelante] hebben voorts aangevoerd dat zij in een (financieel) stabielere situatie terecht zijn gekomen, zij maken sinds augustus 2015 gebruik van budgetbeheer en het lukt hen rond te komen met het leefgeld. Er zijn geen nieuwe schulden ontstaan en er is thans een onderbewindstelling aangevraagd.
2.2
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof is van oordeel dat [appelant] en [appelante] daarin niet zijn geslaagd.
De CJIB-boetes voor beiden houden verband met het onverzekerd laten van voertuigen die op hun naam stonden en zijn grotendeels minder dan vijf jaar oud. De schuld van [appelant] bedroeg per 14 december 2016 € 5.944,- en bedraagt na betaling van de snelheidsboete € 5.841,-. De schuld aan het CJIB van [appelante] bedroeg per 14 december 2016 € 5.326,-. Gezien de aard van de overtreding die aan de diverse boetes ten grondslag ligt en de omstandigheid dat [appelant] en [appelante] verzuimd hebben de kentekens van hun voertuigen blijvend te schorsen, dan wel een vrijwaringsbewijs te verkrijgen zodat de voertuigen niet meer op hun naam stonden, hebben [appelant] en [appelante] niet aannemelijk kunnen maken dat hen ten aanzien van het ontstaan van de CJIB-schuld geen verwijt kan worden gemaakt. Het hof weegt hierbij mee dat [appelante] pas sinds de politie de bromfiets op 22 december 2016 in beslag nam geen bromfiets meer op haar naam heeft staan en dat [appelant] nog steeds de motor op zijn naam heeft staan.
Gelet op het hiervoor overwogene is niet aannemelijk geworden dat [appelant] en [appelante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan het CJIB – die gezien de hoogte substantieel is – te goeder trouw zijn geweest. Deze schuld staat aan de toelating van [appelant] en [appelante] tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.3
Tegen de achtergrond van het voorgaande dient bij beantwoording van de vraag of [appelant] en [appelante] de omstandigheden die tot de schulden hebben geleid onder controle hebben gekregen, enige voorzichtigheid te worden betracht. Ook mag niet uit het oog worden verloren dat een premature toelating van [appelant] en [appelante] tot de schuldsanering tot gevolg kan hebben dat de schuldsaneringsregeling (tussentijds) wordt beëindigd zonder toekenning van de schone lei, en dat zij dan tien jaren moeten wachten alvorens zij weer een beroep kunnen doen op de schuldsaneringsregeling.
Het hof begrijpt dat [appelant] en [appelante] er alles aan (willen) doen om uit de financiële problemen te geraken. Zij hebben het hof evenwel niet ervan kunnen overtuigen dat zij de omstandigheden die hen in de financiële problemen hebben gebracht thans in voldoende mate onder controle hebben. Budgetbeheer gaf de budgetbeheerder, naar hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, onvoldoende armslag en een beschermingsbewind werd noodzakelijk geacht om het inkomen goed te beheren. Bovendien kampt [appelant] met een langdurige alcoholverslaving en staat hij aan het begin van een behandeling. Goede externe hulp, ook op financieel gebied en voor langere duur, is naar alle waarschijnlijkheid onontbeerlijk. Dat met de hulp van de heer [bewindvoerder] aan de financiële zekerheid wordt gebouwd, dat [appelante] nu sinds één maand geen voertuig meer op haar naam heeft staan en dat [appelant] zich wil laten behandelen, zijn zeker stappen in de goede richting, maar rechtvaardigen nog niet de conclusie dat de situatie van [appelant] en [appelante] thans zodanig is gestabiliseerd dat op grond daarvan nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen gedurende een periode van tenminste drie jaar voldoende is gewaarborgd. Het door [appelant] en [appelante] gedane beroep op de hardheidsclausule van artikel 288, derde lid, Fw wordt mitsdien afgewezen.
2.4
Gelet op het voorgaande dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.A.H. Melissen, A.S Arnold en M.L.D. Akkaya en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.