ECLI:NL:GHAMS:2017:1935

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
29 mei 2017
Zaaknummer
200.198.186/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van een jongmeerderjarige; behoefte en WSF-norm niet van toepassing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van een jongmeerderjarige. De jongmeerderjarige, geboren in 1995, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 1 juni 2016 aangevochten, waarin de vader was verplicht om een bijdrage van € 765,- per maand te betalen. De vader heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om deze bijdrage te verlagen. Het hof heeft vastgesteld dat de jongmeerderjarige op 31 augustus 2016 in hoger beroep is gekomen en dat de vader op 18 oktober 2016 een verweerschrift heeft ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 22 februari 2017.

Het hof heeft de behoefte van de jongmeerderjarige vastgesteld aan de hand van zijn werkelijke uitgaven en heeft aansluiting gezocht bij het Nibud-studentenonderzoek 2015. Het hof oordeelde dat de WSF-norm niet van toepassing is, omdat de jongmeerderjarige geen recht had op studiefinanciering en thuiswonend was. De vader heeft zijn stelling dat de jongmeerderjarige in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien onvoldoende onderbouwd. Het hof heeft de behoefte van de jongmeerderjarige vastgesteld op € 837,- per maand tot 1 augustus 2015 en € 1.185,- per maand vanaf die datum. De vader is verplicht om een bijdrage te betalen van € 9,- per maand van 24 april 2015 tot 1 augustus 2015, € 357,- van 1 augustus 2015 tot 1 december 2015, en € 459,- per maand vanaf 1 december 2015. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.198.186/01
rekest- en zaaknummer rechtbank: C/15/225646/FA RK 15-2521
beschikking van de meervoudige kamer van 23 mei 2017 inzake:
[de jongmeerderjarige],
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [de jongmeerderjarige] ,
advocaat: mr. P.P. Hoyng te Haarlem,
en
[de vader] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. H. Seton te Amersfoort.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 1 juni 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[de jongmeerderjarige] is op 31 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking van 1 juni 2016.
2.2
De vader heeft op 18 oktober 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
[de jongmeerderjarige] heeft op 27 december 2016 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van [de jongmeerderjarige] van 26 oktober 2016 met bijlagen, ingekomen op 27 oktober 2016;
- een faxbericht van de zijde van de vader van 9 februari 2017 met bijlagen, ingekomen op 9 februari 2017.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 22 februari 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De vader en mevrouw [de moeder] (verder te noemen: de moeder) zijn [in]
1988 met elkaar gehuwd. Dit huwelijk is op 25 mei 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Noord-Holland van
23 december 2009 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit dit huwelijk is onder meer geboren [de jongmeerderjarige] , [in] 1995, te [plaats] . [de jongmeerderjarige] is thans eenentwintig jaar.
3.3
Bij de onder 3.1 genoemde beschikking van 23 december 2009 is onder meer bepaald dat de vader aan de moeder een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de toen minderjarige [de jongmeerderjarige] van € 765,- per maand diende te voldoen. Deze bijdrage is van rechtswege omgezet in een door de vader aan [de jongmeerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van diens levensonderhoud en studie.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 31 juli 2012 is het verzoek van de vader om de kinderbijdrage te verlagen, afgewezen. Deze beslissing is bekrachtigd bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 14 mei 2013.
3.5
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van 1 januari 2015 € 827,- per maand, met ingang van 1 januari 2016 € 838,- per maand .
3.6
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.7
Ten aanzien van
[de jongmeerderjarige]is het volgende gebleken:
[de jongmeerderjarige] woont bij zijn moeder.
Hij heeft in het studiejaar 2014/2015 bij het [naam school] de [naam opleiding] gevolgd. In het studiejaar 2015/2016 heeft hij de overstap gemaakt naar het [X] waar hij zijn opleiding voortzet. De kosten van deze studie bedragen € 4.232,- per jaar.
Hij komt niet in aanmerking voor studiefinanciering.
Hij werkt naast zijn studie sinds 1 december 2015 bij restaurant [S] in [plaats] als zelfstandig lerende kok. Blijkens de salarisspecificatie bedroeg zijn inkomen in de maanden maart en april 2016 € 615,19 netto en in de maand mei 2016 € 820,54 netto.
Aan zorgtoeslag ontving hij in 2016 € 78,- per maand.
3.8
Ten aanzien van
de vaderis het volgende gebleken:
Hij is geboren [in] 1960.
Hij is vanaf 1 augustus 2015 tot 1 augustus 2016 werkzaam geweest bij [P] B.V.
Sinds november 2016 is hij werkzaam bij [B] . Blijkens de jaaropgaaf 2016 bedroeg zijn inkomen in de maanden november en december 2016 € 8.289,-.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 23 december 2009, de bijdrage van de vader in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] met ingang van 24 april 2015 bepaald op € 260,- per maand.
4.2
[de jongmeerderjarige] verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad om het inleidend verzoek van de vader niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en te bepalen dat de vader, met ingang van 12 januari 2016, maandelijks bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] dient te voldoen van € 1.165,60, althans een bijdrage en ingangsdatum te bepalen die het hof juist acht.
4.3
De vader verzoekt in principaal hoger beroep om het beroepschrift van [de jongmeerderjarige] ongegrond te verklaren en de verzoeken van [de jongmeerderjarige] af te wijzen.
De vader verzoekt in incidenteel hoger beroep om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met vernietiging van de bestreden beschikking, de beschikking van de rechtbank Noord-Holland te wijzigen, in die zin dat de door hem te betalen bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] met ingang van 1 januari 2014, dan wel met ingang van 30 januari 2015 op nihil wordt gesteld, althans op een door het hof te betalen bedrag met ingang van een datum die het hof juist acht.
4.4
[de jongmeerderjarige] verzoek in incidenteel hoger beroep om het incidenteel hoger beroep van de vader ongegrond te verklaren en zijn verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
5.1
In het onderstaande zullen vanwege de onderlinge samenhang het principaal en het incidenteel hoger beroep gezamenlijk worden behandeld.
5.2
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de bijdrage van de vader in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] . Ingevolge artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn ouders verplicht om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt. De verplichting van de vader tot het voldoen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] is derhalve geëindigd [in] 2016, daar [de jongmeerderjarige] op die datum een en twintig jaar is geworden.
Ontvankelijkheid
5.3
[de jongmeerderjarige] heeft allereerst aangevoerd dat de vader de informatie over het inkomen van [de jongmeerderjarige] in 2014 op onrechtmatige wijze heeft verkregen door een bureau in te schakelen om de privégegevens van [de jongmeerderjarige] te achterhalen. Deze handelwijze van de vader is volgens [de jongmeerderjarige] in strijd met het recht op privacy (artikel 10 Grondwet) en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daar deze gegevens ten grondslag liggen aan het verzoek van de vader dient hij in zijn verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus [de jongmeerderjarige] . De vader heeft deze stelling gemotiveerd weersproken. Hij stelt dat hij zowel [de jongmeerderjarige] als zijn advocaat heeft verzocht om inzicht te verstrekken in het inkomen van [de jongmeerderjarige] in 2014. Daarop is door hen niet gereageerd, zodat hij geen andere mogelijkheid had dan een recherchebureau in te schakelen om inzicht te verkrijgen in de inkomensgegevens van [de jongmeerderjarige] . Daarbij zijn de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit niet geschonden, aldus de vader.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de wijze waarop de vader gegevens van [de jongmeerderjarige] heeft verkregen, geen ongerechtvaardigde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [de jongmeerderjarige] is. De vader heeft [de jongmeerderjarige] verzocht om gegevens, die [de jongmeerderjarige] niet bereid was te verstrekken. Nu de vader in het kader van het wijzigingsverzoek diende te onderbouwen dat [de jongmeerderjarige] (deels) in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien dan wel voorzag, was het inschakelen van een bureau gerechtvaardigd. Daarbij is geen sprake van een schending van de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Deze grief faalt.
Behoefte
5.4
Voorts is aan de orde de behoefte van [de jongmeerderjarige] . [de jongmeerderjarige] stelt zich op het standpunt dat voor de berekening van zijn behoefte dient te worden uitgegaan van zijn werkelijke lasten en niet van een aan de Wet Studiefinanciering (WSF) gerelateerde norm. Hij voert ter onderbouwing van dit standpunt het volgende aan. [de jongmeerderjarige] ontvangt geen studiefinanciering, zodat de WSF-normen niet van toepassing zijn. De rechtbank heeft bij de berekening van de behoefte van [de jongmeerderjarige] ten onrechte aansluiting gezocht bij het Nibud-studentenonderzoek 2015. [de jongmeerderjarige] heeft in de procedure in eerste aanleg slechts een vergelijking gemaakt met het Nibud-studentenonderzoek 2011-2012 om te laten zien dat zijn werkelijke kosten niet significant verschillen van de kosten van een gemiddelde student.
Ter onderbouwing van zijn werkelijke lasten heeft [de jongmeerderjarige] aan de hand van zijn bankafschriften een uitgavenlijst opgesteld, op grond waarvan zijn uitgaven in het jaar 2014 € 1.444,- per maand waren (telefoon € 55,-, vakantie € 87,-, benzine € 40,-, sport € 52,-, kleding € 111,-, zorg € 26,-, OV-kosten € 42,50,-, kost en inwoning € 500,-, eten (inclusief uit eten) € 222,-, diversen € 133,-, ziektekostenverzekering € 104,-, school € 71,-). Sinds 2015 zet hij zijn opleiding voort bij het [X] . Dit is een particuliere opleiding, waardoor zijn schoolkosten in dat jaar zijn gestegen naar € 419,- per maand. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met een spaarelement van € 100,- per maand, onder meer omdat [de jongmeerderjarige] destijds zelf de kosten voor het behalen van zijn rijbewijs gefinancierd heeft. Zijn uitgaven bedroegen derhalve in 2015 € 1.892,- per maand, aldus [de jongmeerderjarige] .
De vader heeft deze stellingen gemotiveerd weersproken. Hij stelt allereerst dat [de jongmeerderjarige] geen aanvullende behoefte heeft, daar hij in staat is om in ieder geval € 10.000,- bruto per jaar te verdienen. [de jongmeerderjarige] kan derhalve in zijn eigen onderhoud voorzien. Indien het hof echter van oordeel is dat bij [de jongmeerderjarige] wel sprake is van behoefte, dan dient deze berekend te worden aan de hand van het Nibud-studentenonderzoek 2015, omdat er geen richtlijn bestaat voor de bijdrage voor jongmeerderjarigen en de WSF-normen in het onderhavige geval niet voldoen. Het Nibud-studentenonderzoek 2015 biedt dan goed vergelijkingsmateriaal met de door [de jongmeerderjarige] gestelde werkelijke kosten. Indien de door [de jongmeerderjarige] overgelegde uitgavenlijst vergeleken wordt met het Nibud-studentenonderzoek blijkt dat de door [de jongmeerderjarige] aangevoerde uitgaven - op de post ‘vervoer’ na - niet redelijk zijn. Uitgaande van het Nibud-studentenonderzoek 2015 bedraagt de behoefte van [de jongmeerderjarige] € 902,- per maand, aldus de vader.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Voor de vaststelling van de behoefte van (meestal studerende) jongmeerderjarigen zijn nog geen maatstaven ontwikkeld. Voor het bepalen van de behoefte van jongmeerderjarigen wordt doorgaans om die reden, overeenkomstig de gebruikelijke richtlijnen, aansluiting gezocht bij de WSF-norm voor uitwonende studenten in het hoger respectievelijk middelbaar onderwijs. Het hof acht de WSF-norm in het onderhavige geval echter niet toepasselijk, omdat [de jongmeerderjarige] een Mbo-opleiding heeft gevolgd, geen recht had op studiefinanciering en thuiswonend was (en thans nog steeds is). Het hof zal voor de berekening van de behoefte van [de jongmeerderjarige] in het navolgende dan ook uitgaan van de door [de jongmeerderjarige] overgelegde uitgavenlijst. [de jongmeerderjarige] heeft zijn uitgaven grotendeels onderbouwd aan de hand van zijn bankafschriften. Hoewel hieruit blijkt dat [de jongmeerderjarige] deze kosten heeft gemaakt, kan het hof hieruit niet afleiden of deze kosten – in vergelijking met een gemiddeld student – ook redelijk zijn. Voor zover de vader verweer voert tegen de hoogte van de opgevoerde kosten, zal het hof als referentiekader aansluiting zoeken bij het Nibud-studentenonderzoek 2015, om te toetsen of de uitgaven die [de jongmeerderjarige] aanvoert redelijk zijn. Gelet op de omvang van het onderzoek en de onderzochte uitgaven, geeft dit onderzoek naar het oordeel van het hof een reëel beeld van wat redelijke uitgaven van studenten zijn.
Uitgavenlijst [de jongmeerderjarige]
heeft ten aanzien van zijn schoolkosten in het jaar 2015 ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij ervoor heeft gekozen om zijn opleiding te vervolgen aan het [X] , omdat hij hierdoor betere kansen had om na zijn opleiding een baan te vinden en omdat deze opleiding hem meer praktijkervaring bood. Het hof is van oordeel dat [de jongmeerderjarige] hiermee voldoende heeft onderbouwd waarom hij er in 2015 voor heeft gekozen om zijn opleiding voort te zetten aan het [X] , waardoor zijn schoolkosten in dat jaar omhoog zijn gegaan. Het hof zal bij de berekening van zijn behoefte derhalve rekening houden met een bedrag van € 419,- per maand aan schoolkosten vanaf 1 augustus 2015. Tot die datum bedroegen [de jongmeerderjarige] ’s schoolkosten € 71,- per maand.
Het hof is voorts met de vader van oordeel dat [de jongmeerderjarige] onvoldoende heeft onderbouwd waarom zijn overige uitgaven (aanzienlijk) hoger zijn dan die van een gemiddelde student, zoals volgt uit het Nibud-studentenonderzoek 2015. Zo had het op de weg gelegen van [de jongmeerderjarige] om het bedrag van € 500,- voor kost en inwoning nader te onderbouwen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [de jongmeerderjarige] aangevoerd dat hij deze kosten destijds aan zijn moeder heeft voldaan door aan haar de advocatenkosten in het kader van de (echtscheidings)procedure tegen de vader te vergoeden. [de jongmeerderjarige] heeft echter nagelaten om deze stelling nader (met stukken) te onderbouwen. Voor zover [de jongmeerderjarige] heeft betoogd dat zijn moeder een uitkering ingevolge de Participatiewet ontvangt en de gemeente een bedrag inhoudt op deze uitkering omdat [de jongmeerderjarige] thuis woont, heeft hij eveneens nagelaten (met stukken) te onderbouwen dat een korting plaatsvindt en hoe hoog deze is. Het hof zal ten aanzien van deze kosten dan ook aansluiting zoeken bij het Nibud-studentenonderzoek 2015 en derhalve rekening houden met een bedrag van € 132,- per maand. Het hof volgt de vader ook in zijn stelling dat [de jongmeerderjarige] de vrijetijduitgaven (te weten vakantiegeld en eten (inclusief uit eten)) van samen € 309,- onvoldoende heeft onderbouwd. Het had ook ten aanzien van deze kosten op de weg gelegen van [de jongmeerderjarige] om aannemelijk te maken waarom deze uitgaven (aanzienlijk) hoger zijn dan die van een gemiddelde student op basis van het Nibud-studentenonderzoek 2015. Wel zal het hof rekening houden met een spaarbedrag van € 87,- per maand. Dit bedrag is in het Nibud-studentenonderzoek 2015 opgenomen onder de noemer “grote aankopen”. Het hof acht het aannemelijk dat [de jongmeerderjarige] zal moeten sparen om grote uitgaven te kunnen doen. Dat [de jongmeerderjarige] meer dient te sparen dan het door Nibud opgenomen bedrag van € 87,- heeft hij echter niet aangetoond. Wat betreft de post diversen houdt het hof rekening met een bedrag van € 76,- per maand, zijnde het in het onderzoek genoemde bedrag van € 38,- per maand aan persoonlijke verzorging en € 38,- per maand aan diversen.
Gelet op het vorenstaande stelt het hof de behoefte van [de jongmeerderjarige] tot 1 augustus 2015 in redelijkheid vast op € 837,- per maand: kostgeld € 132,-, zorgverzekering € 104,-, telefoon € 26,-, contributies € 26,-, schoolkosten € 71,-, vervoer € 82,50, kleding € 53,-, vakantiegeld, (uit)eten en voeding € 179,-, diversen € 76,- en sparen € 87,-. Vanaf 1 augustus 2015 bedragen de schoolkosten € 419,- per maand in plaats van € 71,- per maand, zodat zijn behoefte vanaf dat moment € 1.185,- per maand bedraagt.
5.6
De eigen inkomsten van [de jongmeerderjarige] dienen op bovengenoemde behoefte in mindering te worden gebracht. [de jongmeerderjarige] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in staat is om zelfstandig inkomsten te verwerven gelijk aan 2014 en 2015 van circa € 10.000,- bruto per jaar, dan wel € 750,- netto per maand. Hij stelt dat hij van zijn huidige werkgever geen andere werkzaamheden mag verrichten voor derden, omdat zijn huidige werkgever dit onprettig zou vinden en omdat hij bij een andere werkgever het risico loopt om een bedrijfsongeval op te lopen, waardoor hij minder werkzaamheden zou kunnen verrichten bij zijn huidige werkgever.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van art. 1:392 lid 2 BW in verbinding met art. 1:395a BW speelt de behoeftigheid van de jongmeerderjarige geen rol bij het vaststellen van de onderhoudsplicht van ouders. Ouders zijn immers onderhoudsplichtig jegens hun kinderen die jonger zijn dan 21 jaar, ook als die kinderen niet behoeftig zijn doordat zij in hun eigen levensonderhoud zouden kunnen voorzien, bijvoorbeeld door te werken (Hoge Raad 30 september 2016 ECLI:NL:HR:2016:2234). In het licht hiervan slaagt de grief van [de jongmeerderjarige] voor zover het de periode vanaf 1 december 2015 betreft (de datum waarop [de jongmeerderjarige] bij zijn huidige werkgever in dienst is getreden) en volgt het hof de vader niet in zijn stelling dat [de jongmeerderjarige] volledig in zijn eigen onderhoud zou kunnen voorzien. Wel dienen de werkelijke inkomsten van [de jongmeerderjarige] op zijn behoefte in mindering te worden gebracht. Voor wat betreft de eigen inkomsten van [de jongmeerderjarige] gaat het hof tot 1 december 2015 uit van een inkomen uit arbeid van € 750,- per maand, vermeerderd met € 78,- per maand aan zorgkorting, derhalve van een bedrag van € 828,-.
De aanvullende behoefte tot 1 augustus 2015 bedraagt dan (€ 837,- -/- € 828,- =) € 9,- per maand en van 1 augustus 2015 tot 1 december 2015 (€ 1185,- -/- € 828,- =) € 357,- per maand.
Vanaf 1 december 2015 gaat het hof uit van het door [de jongmeerderjarige] genoemde inkomen uit arbeid van € 648,- netto per maand, vermeerderd met € 78,- per maand aan zorgkorting, derhalve van een bedrag van € 726,- per maand. De aanvullende behoefte van [de jongmeerderjarige] bedraagt derhalve € 459,- per maand.
Draagkracht van de vader
5.7
Het hof overweegt ten aanzien van de draagkracht van de vader dat hij in zijn verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep slechts is ingegaan op de behoefte van [de jongmeerderjarige] . Slechts ter terechtzitting in hoger beroep heeft de vader gesteld dat hij niet in staat is om in de aanvullende behoefte van [de jongmeerderjarige] te voorzien, omdat hij daartoe in de betreffende periode te weinig inkomsten had. Het hof is van oordeel dat de vader met deze enkele stelling onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geen draagkracht heeft om de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] te voldoen. Het had op zijn weg gelegen om deze stelling nader (met financiële stukken) te onderbouwen. Het hof gaat er gelet hierop dan ook vanuit dat de vader voldoende draagkracht heeft om in de hierboven genoemde aanvullende behoefte van [de jongmeerderjarige] te voorzien. De bestreden beschikking zal derhalve op dit punt worden bekrachtigd.
Ingangsdatum
5.8
Het hof zal de ingangsdatum in redelijkheid bepalen op de datum van het inleidend verzoekschrift van de vader, te weten 24 april 2015, nu [de jongmeerderjarige] vanaf die datum in redelijk kon uitgaan van een wijziging van de door de vader te betalen bijdrage. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat nu de vader de bijdrage voor [de jongmeerderjarige] tot 1 mei 2015 heeft voldaan, voor [de jongmeerderjarige] geen terugbetalingsverplichting is ontstaan. Het hof zal de bestreden beschikking ook op dit punt bekrachtigen.
5.9
De vader heeft in incidenteel hoger beroep aangegeven dat hij van mening is dat van [de jongmeerderjarige] mag worden verwacht dat hij het teveel ontvangene terugbetaalt. Aangezien het hof de behoefte van [de jongmeerderjarige] van 24 april 2015 tot 1 augustus 2015 lager heeft vastgesteld dan de rechtbank heeft gedaan, zou [de jongmeerderjarige] in beginsel een bedrag over die periode moeten terugbetalen, ervan uitgaande dat de vader inmiddels aan zijn betalingsverplichting over deze periode heeft voldaan. Daar staat tegenover dat zowel de behoefte van [de jongmeerderjarige] als de bijdrage voor hem op een hoger bedrag is bepaald over de periode vanaf 1 augustus 2015 dan de rechtbank heeft gedaan. Ervan uitgaande dat de door [de jongmeerderjarige] ontvangen maandelijkse bijdrage van maand tot maand pleegt te zijn verbruikt en gelet op het feit dat [de jongmeerderjarige] thans een inkomen ontvangt dat veel lager is dan voorheen
,is het hof van oordeel dat in redelijkheid niet van [de jongmeerderjarige] kan worden verlangd dat hij hetgeen hij tot 1 augustus 2015 heeft ontvangen aan de vader terugbetaalt.
Gelet op dit alles zal het hof bepalen dat, voor zover de vader over de periode tot heden te veel heeft betaald en/of op te veel hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald en/of op hem is verhaald.
5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vader aan [de jongmeerderjarige] met ingang van 24 april 2015 tot 1 augustus 2015 als bijdrage in de kosten van diens levensonderhoud en studie € 9,- (NEGEN EURO) per maand zal betalen, met dien verstande dat, voor zover de vader over de periode tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald en/of op hem is verhaald,
bepaalt dat de vader aan [de jongmeerderjarige] met ingang van 1 augustus 2015 tot 1 december 2015 als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie € 357,- (DRIEHONDERD ZEVENENVIJFTIG EURO) per maand zal betalen;
bepaalt dat de vader aan [de jongmeerderjarige] met ingang van 1 december 2015 € 459,- (VIERHONDERD NEGENENVIJFTIG EURO) per maand zal betalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. M.C. Schenkeveld en
mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir als griffier en is op 23 mei 2017 uitgesproken in het openbaar.