ECLI:NL:GHAMS:2017:1932

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
29 mei 2017
Zaaknummer
200.197.701/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en terugbetalingsverplichting na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na de echtscheiding van de man en de vrouw. Het huwelijk van partijen is op 23 maart 2016 ontbonden, waarna de vrouw een verzoek heeft ingediend voor partneralimentatie van € 1.500,- per maand. De rechtbank Amsterdam heeft op 1 juni 2016 bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering van € 1.160,- netto per maand moet betalen. De man is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 maart 2017 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten, en waren er tolken aanwezig voor de Russische en Franse taal.

Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en heeft de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie gesteld. De vrouw heeft haar (aanvullende) behoefte aan alimentatie onvoldoende onderbouwd, en het hof heeft geoordeeld dat de vrouw haar welstandsgerelateerde behoefte dient te stellen en bij betwisting te onderbouwen. De advocaat van de vrouw heeft tijdens de zitting verklaard zich niet te verzetten tegen de door de rechtbank aangenomen verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.524,60 bruto per maand. Het hof heeft geconcludeerd dat de vrouw niet in aanmerking komt voor de gevraagde alimentatie en dat zij het teveel ontvangen bedrag aan de man moet terugbetalen, maar alleen voor de periode na 1 juni 2016.

De beslissing van het hof is dat de bestreden beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een door de man te betalen uitkering in haar levensonderhoud wordt afgewezen. De terugbetalingsverplichting van de vrouw geldt alleen voor het teveel ontvangen bedrag na de datum van de bestreden beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.197.701/ 01
zaaknummer rechtbank: C/13/589215 / FA RK 15-4491 en C/13/603866 / FA RK 16/1438
beschikking van de meervoudige kamer van 23 mei 2017 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.J. Backx te 's-Hertogenbosch,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.H. Wormhoudt te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 22 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 1 juni 2016.
2.2
De vrouw heeft op 10 oktober 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 2 februari 2017 met bijlagen, ingekomen op 3 februari 2017.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 maart 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Voor de man was een tolk in de Russische taal aanwezig, mevrouw M. Chazina, en voor de vrouw een tolk in de Franse taal, mevrouw S. de Tonnac.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Het volgende staat vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 23 maart 2016 ontbonden door echtscheiding. Partijen zijn in 2012 in [land] getrouwd. Vervolgens heeft de vrouw zich met een zoon uit een eerdere relatie ( [kind] , geboren [geboortedatum] 2000) in Litouwen bij de man gevoegd. De man heeft nadien een baan in Nederland geaccepteerd, waarna partijen in mei 2013 in Nederland zijn gaan samenwonen.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding zal betalen van € 1.160,- netto per maand. Deze beschikking is gegeven op het (gewijzigde) verzoek van de vrouw een partneralimentatie van € 1.500,- per maand te bepalen.
4.2
De man verzoekt, naar het hof begrijpt, het inleidend verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen, althans de uitkering te bepalen op een zodanig bedrag als het hof juist acht en te bepalen dat hetgeen de vrouw met ingang dat de datum van inschrijving van de echtscheiding te veel aan partneralimentatie heeft ontvangen aan de man dient terug te betalen binnen twee weken na de datum van deze beschikking, alsmede de alimentatieduur te limiteren tot twee jaar na de datum van inschrijving van de echtscheiding.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de aanvullende verzoeken van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

De (aanvullende) behoefte van de vrouw aan een uitkering van de man
5.1
In hoger beroep staat de hoogte van de (aanvullende) behoefte van de vrouw ter discussie. De rechtbank heeft deze, volgens de man ten onrechte, op € 2.650,- per maand vastgesteld.
5.2
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van die behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. Door bij de berekening daarvan enkel uit te gaan van 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen dat partijen aan het einde van het huwelijk vergaarden, miskent de vrouw dat zij haar welstandsgerelateerde behoefte dient te stellen en bij betwisting te onderbouwen.
Het hof stelt voorts vast dat de advocaat van de vrouw ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk heeft verklaard zich niet te verzetten tegen de door de rechtbank aangenomen verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.524,60 bruto (€ 1.490,- netto) per maand. Deze eigen verdiencapaciteit staat dan ook vast in hoger beroep. Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat de vrouw, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, haar (aanvullende) behoefte onvoldoende heeft onderbouwd. Anders dan de vrouw meent, volstaat de enkele verwijzing naar het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk onder deze omstandigheden niet. Het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een door de man te betalen alimentatie zal dan ook worden afgewezen. De overige stellingen van de man betreffende de behoefte van de vrouw behoeven daarmee geen bespreking meer. Datzelfde heeft te gelden voor zijn (voorwaardelijke) grief inzake zijn draagkracht. Nu geen uitkering wordt vastgesteld, komt het hof evenmin toe aan het verzoek van de man tot limitering van de uitkering.
5.3
Gelet op het voorgaande kan het hof niet anders beslissen dan dat de vrouw het door de man teveel betaalde dient terug te betalen. Het hof zal deze terugbetalingsverplichting echter wel pas in laten gaan voor zover de man vanaf 1 juni 2016, de datum van de bestreden beschikking, teveel heeft betaald omdat de rechtbank op dat moment (onweersproken) de verdiencapaciteit van de vrouw heeft vastgesteld. Voor zover de man voor de periode van 23 maart 2016 (de ingangsdatum van de uitkering) tot 1 juni 2016 teveel heeft betaald, kan van de vrouw gelet op haar inkomenssituatie, het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, alsmede de inkomenssituatie van de man in redelijkheid niet worden gevergd dat zij dit aan de man terugbetaalt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een door de man te betalen uitkering in haar levensonderhoud alsnog af, met dien verstande dat op de vrouw geen terugbetalingsverplichting rust op grond van hetgeen zij met ingang van 23 maart 2016 tot 1 juni 2016 teveel heeft ontvangen;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. H.A. van den Berg en mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier en is op 23 mei 2017 uitgesproken in het openbaar.