3.7.Het gaat er dus om om vast te stellen met ingang van wanneer de bedoelde schutting is geplaatst. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op grond van de schriftelijke verklaringen en de in eerste aanleg onder ede afgelegde getuigenverklaringen van de beide getuigen, de heer en mevrouw [D] , dit tijdstip niet met voldoende mate van zekerheid en nauwkeurigheid kan worden vastgesteld.
3.7.1.In zijn schriftelijke verklaring schrijft [D] dat, toen hij in [adres 3] kwam wonen (per 1 december 1990), de binnentuinen nog niet van elkaar waren gescheiden en dat pas veel later schuttingen zijn geplaatst. Het schuurtje stond er toen al wel, maar volgens hem zijn de schuttingen pas geplaatst toen het aanvankelijke schuurtje later “door de jongens van Madame Jeannet” is vervangen.
3.7.2.Als getuige verklaart [D] dat, toen hij - naar het hof begrijpt: tijdelijk - aan de [adres 4] woonde (dit was, blijkens de verklaringen van de beide getuigen, ten tijde van het verhoor achttien c.q. twintig jaar geleden, derhalve omstreeks 1995 – 1997), de erfafscheidingen in de tuinen zijn vervangen door schuttingen. Hij verklaart dat op de plek van de schutting zo lang als hij aan de [adres 3] woont (derhalve: vanaf december 1990), een erfafscheiding, in de vorm van dun gevlochten materiaal, heeft gestaan.
3.7.3.Geconstateerd moet worden dat het laatstweergegeven deel van de getuigenverklaring van [D] in strijd is met diens eerdere schriftelijke verklaring waarin staat dat de binnentuinen in december 1990 nog niet van elkaar waren gescheiden. [D] heeft de inhoud van deze schriftelijke verklaring als getuige bevestigd.
3.7.4.Mevrouw [D] heeft als getuige verklaard dat, toen zij in 1990 aan de [adres 3] kwam wonen, het oude schuurtje en de schutting achter de [adres 1] er al stonden.
3.7.5.Op grond van deze beide deels, mede gelet op de schriftelijke verklaring van [D] , tegenstrijdige getuigenverklaringen, en in de beschouwing betrokken dat de rechter die de getuigen heeft gehoord - en daarmee de betrouwbaarheid kon beoordelen - tevens het eindvonnis heeft gewezen, acht het hof het meest waarschijnlijk dat in december 1990 al een soort erfafscheiding in de vorm van dun gevlochten materiaal heeft bestaan en dat deze erfafscheiding in de periode 1995-1997 is vervangen door een daadwerkelijke schutting. In ieder geval kan, in aanmerking genomen dat [D] in zijn schriftelijke verklaring zegt dat, toen zij in december 1990 in de [adres 3] kwamen wonen, de binnentuinen nog niet van elkaar waren gescheiden, er niet van worden uitgegaan dat, indien in die periode ter plaatse een erfafscheiding in de vorm van dun gevlochten materiaal heeft gestaan, deze van zodanige aard was dat, zoals bij de schutting wel het geval is, naar verkeersopvatting het bezit van de toenmalige rechtsvoorganger(s) van [geïntimeerde] teniet is gedaan.
3.7.6.In het vervolg zal het hof er derhalve van uitgaan dat omstreeks 1995 – 1997 een schutting is geplaatst, de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] toen het bezit van het stuk grond heeft verloren en de rechtsvoorganger van de Alliantie toen bezitter daarvan is geworden.