ECLI:NL:GHAMS:2017:1645

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
1 mei 2017
Zaaknummer
200.198.429/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vervangende machtiging in het kader van appartementsrecht en niet-ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om vervangende machtiging als bedoeld in artikel 5:121 van het Burgerlijk Wetboek. De appellanten, [appellant sub 1] en de Stichting Monumenten Lloyds, waren in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kantonrechter in Amsterdam, waarin hun verzoek om een machtiging voor het gebruik van een garage voor de stalling en verhuur van fietsen en scooters was afgewezen. De kantonrechter had geoordeeld dat de stichting niet als procespartij kon worden aangemerkt, omdat zij in eerste aanleg geen partij was. Het hof bevestigde deze beslissing en verklaarde de stichting niet-ontvankelijk in haar hoger beroep. Het hof oordeelde dat [appellant sub 1] onvoldoende rechtens relevant belang had bij de gevraagde machtiging, aangezien de stichting de eigenaar van de garage was. De grieven van de appellanten werden verworpen en de beschikking van de kantonrechter werd bekrachtigd. Tevens werden de appellanten veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die op een totaal van € 2.637,= werden begroot, inclusief verschotten en advocaatkosten. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.198.429/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 4884786 EA VERZ 16-273
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 april 2017
inzake

1.[appellant sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2. STICHTING MONUMENTEN LLOYDS,
gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
advocaat mr. G. Schnitzler te Amsterdam,
tegen
VERENIGING VAN EIGENAARS VAN HET PERCEEL [adres] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. N. van Tamelen te Amsterdam.

1.Procesverloop

Partijen worden hierna [appellant sub 1] , de stichting en de VvE genoemd.
[appellant sub 1] en de stichting zijn bij beroepschrift, ontvangen ter griffie op 5 september 2016, in hoger beroep gekomen van de tussen [appellant sub 1] en de VvE onder voormeld zaaknummer op 6 juni 2016 uitgesproken beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter). Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen, de stichting als (mede)verzoekster zal aanmerken en aan [appellant sub 1] en de stichting een vervangende machtiging zal afgeven als bedoeld in art. 5:121 BW, inhoudende dat het hun wordt toegestaan “het appartement gelegen binnen de [adres] te gebruiken (in strijd met de splitsingsakte) voor de stalling en verhuur van fietsen en/of scooters”, met beslissing over de proceskosten.
Op 21 oktober 2016 is ter griffie een verweerschrift van de VvE ingekomen. Daarbij verzoekt de VvE het hoger beroep van [appellant sub 1] en de stichting niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren, met beslissing – uitvoerbaar bij voorraad – over de proceskosten, met nakosten.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 maart 2017. De hierboven genoemde advocaten hebben toen de zaak nader toegelicht, die van [appellant sub 1] en de stichting aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen.
Ten slotte is de behandeling gesloten en is de uitspraak bepaald op heden.
De VvE heeft bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1 tot en met 4 een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

In deze zaak gaat het om het volgende.
( a) Het gebouw aan de [adres] is een voormalig kantoor- en bedrijfspand. Het is in 2004/2005 herontwikkeld tot woningen. Daartoe is het gebouw bij akte van 19 december 2003 gesplitst. Op 16 september 2005 is de splitsingsakte gewijzigd. Sindsdien telt het gebouw tien appartementen.
( b) De stichting is sinds de (eerste) splitsing eigenares van een van de appartements-rechten en (dus) lid van de VvE. Zij belegt in vaste activa voor rekening van de houders van door haar uitgegeven certificaten. [appellant sub 1] is haar enig bestuurder.
( c) In de splitsingsakte van 2003 is het appartementsrecht van de stichting aangeduid als
“het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de garage gelegen aan de achterkant van de begane grond van het[aldaar nader aangeduide; hof]
Registergoed”. In de akte van 2005 luidt de aanduiding:
“het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de bedrijfsruimte bestemd tot garage gelegen aan de achterkant van de begane grond van het[aldaar nader aangeduide; hof]
gebouw”.
In het vervolg zal het onderhavige appartementsrecht als “garage” worden aangeduid.
( d) Bij brief van 5 oktober 2015 van haar toenmalige advocaat heeft de stichting de VvE gevraagd haar toestemming te verlenen voor het gebruik van de garage ten behoeve van de stalling van fietsen/scooters en de verhuur daarvan. Tijdens de vergadering van de VvE van 1 februari 2016 is hieromtrent het volgende besloten:
“Het gebruik van de garage blijft voor het stallen van één of twee auto’s en het is niet toegestaan om de garage te gebruiken als commercieel bedrijf voor het verhuren en stallen van fietsen en scooters of het repareren ervan”.
Dit besluit is in de vergadering van de VvE van 22 februari 2016 bevestigd.
( e) In de eerste aanleg van dit geding heeft in ieder geval [appellant sub 1] (maar volgens hem ook de stichting) de kantonrechter verzocht, voor zover thans van belang, machtiging te verlenen (als bedoeld in art. 5:121 BW) om het gebruik van de garage voor de verhuur en stalling van fietsen en scooters toe te staan. Bij de bestreden beschikking is dit verzoek afgewezen, met verwijzing van [appellant sub 1] in de proceskosten.
3.2.1.
Grief 1houdt in dat de kantonrechter ten onrechte de stichting niet als (mede)verzoekster heeft aangemerkt. [appellant sub 1] en de stichting stellen hiertoe dat [appellant sub 1] als lasthebber van de stichting (de eigenares van het appartementsrecht) het onderhavige verzoek heeft gedaan.
3.2.2.
Deze grief wordt verworpen, reeds omdat de VvE betwist dat de stichting [appellant sub 1] last heeft gegeven het verzoek namens haar in te dienen en [appellant sub 1] in hoger beroep (van deze stelling) geen bewijs heeft aangeboden. Overigens acht het hof de onderhavige stelling bepaald ongeloofwaardig, omdat [appellant sub 1] als haar bestuurder de mogelijkheid had de stichting het inleidend verzoek als procespartij te laten indienen. Een bevredigende verklaring voor de door hen gestelde omslachtige handelwijze hebben [appellant sub 1] (die niet aanwezig was bij de mondelinge behandeling in hoger beroep) en de stichting niet gegeven. Veeleer lijkt sprake te zijn van een in eerste aanleg begane vergissing.
3.2.3.
Nu de kantonrechter op grond van het voorgaande terecht de stichting niet als procespartij heeft aangemerkt, is de bestreden beschikking niet tussen de stichting en de VvE gegeven, zodat de stichting niet in haar hoger beroep tegen die beschikking kan worden ontvangen. In het vervolg zal alleen nog van stellingen van [appellant sub 1] worden gesproken.
3.3.1.
Met
grief 2stelt [appellant sub 1] dat de kantonrechter ten onrechte zijn verzoek om vervangende machtiging, zoals onder 3.1 (e) vermeld, heeft afgewezen.
3.3.2.
In het licht van de omstandigheid dat niet hij maar de stichting eigenaar is van de garage (en niet is gesteld of gebleken dat hij de gebruiker ervan is) heeft [appellant sub 1] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die, indien juist, zouden kunnen leiden tot het oordeel dat hij persoonlijk een voldoende rechtens relevant belang bij de gevraagde machtiging heeft. Om die reden faalt ook deze grief.
3.4.
De conclusie is dat de grieven falen, dat de stichting niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep en dat de bestreden (tussen [appellant sub 1] en de VvE gegeven) beschikking zal worden bekrachtigd. [appellant sub 1] en de stichting zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart de stichting niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
bekrachtigt de (tussen [appellant sub 1] en de VvE gegeven) beschikking waarvan beroep;
veroordeelt [appellant sub 1] en de stichting in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de VvE gevallen, tot op heden begroot op € 718,= wegens verschotten, op € 1.788,= wegens salaris van de advocaat en op € 131,= wegens nasalaris, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van deze beschikking plaatsvindt;
verklaart deze beschikking ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.M. Smit, C. Uriot en G.J. Visser en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 april 2017.