ECLI:NL:GHAMS:2017:1599

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
1 mei 2017
Zaaknummer
200.186.475/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige in het belang van de ontwikkeling en stabiliteit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter. De moeder was in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin haar gezag was beëindigd. Het hof heeft vastgesteld dat het perspectief van de minderjarige niet meer bij de moeder ligt, maar in het pleeggezin waar zij sinds 2012 verblijft. De moeder heeft aangevoerd dat haar houding ten opzichte van de hulpverlening is verbeterd en dat zij recht heeft op een tweede kans. Echter, het hof oordeelt dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De moeder heeft in het verleden niet constructief samengewerkt met de hulpverlening en heeft de belangen van de minderjarige niet vooropgesteld. Het hof concludeert dat de huidige situatie in het pleeggezin, waar de minderjarige zich goed ontwikkelt, moet worden gewaarborgd. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het verzoek van de moeder wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.186.475/01
zaaknummer/rekestnummer rechtbank: C/13/585843 / FA RK 15-2976
beschikking van de meervoudige kamer van 25 april 2017 inzake:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.S. Gerson te Amsterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming regio Amsterdam,
locatie Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de pleegmoeder] en [de pleegvader] (hierna respectievelijk de pleegmoeder en de pleegvader, gezamenlijk te noemen de pleegouders), bijgestaan door mr. W.A. Quispel, advocaat te Huizen;
- [de vader] (hierna: de vader);
- de gecertifieerde instelling Jeugdbescherming regio Amsterdam (hierna te noemen: de GI);
- G.B.J.M. Spoormans (hierna: de bijzondere curator);
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ).
Ten aanzien van de vader wordt opgemerkt dat ten tijde van de behandeling van de zaak in hoger beroep de bestreden beschikking ten aanzien van de beëindiging van zijn gezag inmiddels in kracht van gewijsde was gegaan, zodat vast staat dat hij geen gezag meer heeft over [de minderjarige] , en derhalve niet langer belanghebbend is.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 2 december 2015 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 27 januari 2016 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking van 2 december 2015, naar het hof begrijpt, voor zover het de beëindiging van haar gezag over [de minderjarige] betreft.
2.2
De pleegouders hebben op 2 mei 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 21 maart 2016 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de zijde van de GI van 22 april 2016, met bijlagen, ingekomen op 25 april 2016;
- een brief van de zijde van de pleegouders van 13 september 2016, met bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de zijde van de bijzondere curator van 1 december 2016, ingekomen op 2 december 2016;
- een brief van de zijde van de vader van 7 december 2016, ingekomen op 9 december 2016.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 9 december 2016 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Voor de moeder is de heer E. den Boer opgetreden als tolk in de Russische taal;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers;
- de pleegmoeder, bijgestaan door mr. W.A. Quispel, advocaat te Huizen;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager vergezeld door een collega.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn [in] 2002 gehuwd. Tijdens dat huwelijk is uit de relatie van de moeder en [X] (hierna: [X] ) geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2007 te [geboorteplaats] , Oekraïne. De moeder en de vader waren tot de bestreden beschikking (gezamenlijk) met het gezag over haar belast.
De moeder en [X] zijn gehuwd geweest. Dit huwelijk is in 1999 ontbonden. Uit dit huwelijk zijn geboren [dochter a] [in] 1995 en [dochter b] [in] 1996.
De moeder, [dochter a] , [dochter b] en [de minderjarige] verblijven sinds maart 2011 in Nederland. [X] woont in Oekraïne.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 24 augustus 2012 is de voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor de duur van drie maanden uitgesproken en is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van haar verleend voor de duur van twee weken.
Bij beschikking van de kinderrechter van 5 september 2012 is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] uitgesproken. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd. In het kader van de ondertoezichtstelling is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend voor verblijf bij een pleegouder. De machtiging is nadien telkens verlengd.
3.3
[de minderjarige] verblijft sinds de uithuisplaatsing in het huidige pleeggezin.
3.4
Bij beschikking van 3 september 2014 is mr. G.B.J.M. Spoormans benoemd tot bijzondere curator over [de minderjarige] .
3.5
De raad heeft op verzoek van de GI onderzoek verricht naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel en hierover op 16 april 2015 rapport uitgebracht, welk rapport zich bij de stukken bevindt.
3.6
Tussen de moeder en [de minderjarige] vindt eenmaal per zes weken omgang plaats onder begeleiding van Spirit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank op het inleidend verzoek van de raad het gezag van de moeder en de vader over [de minderjarige] beëindigd, met benoeming van de GI tot voogdes over [de minderjarige] .
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, naar het hof begrijpt, primair het verzoek van de raad tot beëindiging van haar gezag af te wijzen, subsidiair de raad nader onderzoek te laten verrichten naar de actuele omstandigheden en daarin haar echtgenoten en dochters te bevragen/doen onderzoeken alvorens tot een oordeel te komen.
4.3
De pleegouders verzoeken het door de moeder verzochte af te wijzen.
4.4
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of het gezag van de moeder over [de minderjarige] moet worden beëindigd.
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.3
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte haar ouderlijk gezag over [de minderjarige] heeft beëindigd en voert ter onderbouwing van dit standpunt het volgende aan. De gezagsbeëindigende maatregel is gebaseerd op verouderde informatie van de GI. De juistheid van een aantal aannames van de GI is niet onderzocht. De aanvankelijke reden van de uithuisplaatsing was de aanname van de GI dat de moeder in de prostitutie zou werken en dat [de minderjarige] zou zijn verwaarloosd, hetgeen onjuist is. Nadien stelde de GI dat de moeder onvoldoende meewerkte aan de hulpverlening. De raad heeft onvoldoende onderzocht of deze stellingen juist zijn. Voorts is de mogelijkheid van terugplaatsing van [de minderjarige] onvoldoende onderzocht. De GI heeft aan de moeder een aantal verstrekkende voorwaarden gesteld. Nadat de moeder deze aanvankelijk afwees, heeft de GI op geen enkele wijze meer aangegeven wat de moeder nog kon doen om haar opvoedvaardigheden aan te tonen. Het aanbod van de moeder om alsnog mee te werken door psychologische hulp en begeleiding te aanvaarden of op andere wijze aan te tonen dat zij een goede moeder is, is door de GI niet geaccepteerd. De rechtbank had moeten onderzoeken of in de nabije toekomst de verhoudingen tussen de moeder en de GI kunnen worden verbeterd, bijvoorbeeld door middel van een mediationtraject. Sinds maart 2015 heeft de moeder haar houding ten opzichte van de GI veranderd door haar excuses aan te bieden en geen conflicten meer aan te gaan in het bijzijn van [de minderjarige] . Tot slot had de raad [de minderjarige] bij het onderzoek moeten betrekken en had de raad [dochter a] en [dochter b] en de (voormalig) echtgenoot van de moeder over haar opvoedvaardigen dienen te bevragen. Gelet op al deze omstandigheden dient de bestreden beschikking vernietigd te worden en het verzoek van de raad alsnog afgewezen te worden, aldus de moeder.
5.4
De raad heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard. Terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder is thans niet meer aan de orde. Het gaat goed met [de minderjarige] en zij maakt op dit moment gelet op haar leeftijd een belangrijke ontwikkeling door. Nu haar perspectief in het pleeggezin ligt, is het voor [de minderjarige] van belang dat haar duidelijkheid wordt geboden over waar zij mag verblijven en wie belangrijke beslissingen over haar mag nemen. De huidige situatie in het pleeggezin dient dan ook gewaarborgd te worden, zodat [de minderjarige] weet waar zij aan toe is. De moeder zal altijd een belangrijke rol in het leven van [de minderjarige] blijven innemen. Het gezag dient echter aan te sluiten bij de huidige situatie. Gelet op de onderlinge verhouding tussen de moeder en de pleegouders dient de GI belast te zijn met het gezag over [de minderjarige] . De bestreden beschikking dient derhalve bekrachtigd te worden, aldus de raad.
5.5
De GI heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard. Het is in het belang van [de minderjarige] dat zij de rust, veiligheid en stabiliteit die haar in het pleeggezin geboden wordt verder blijft ervaren. De omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] verloopt op dit moment goed. In de onderlinge verhouding tussen de moeder enerzijds en de hulpverlening en de pleegouders anderzijds zijn nog stappen te maken, zodat [de minderjarige] niet in een loyaliteitsconflict terecht komt. De bestreden beschikking dient bekrachtigd te worden, aldus de GI.
5.6
De pleegouders stellen zich op het standpunt dat beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] in het belang van [de minderjarige] is. Zij voeren ter onderbouwing het volgende aan. De moeder heeft sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet meegewerkt met de hulpverlening en niet samengewerkt met de pleegouders. Zo heeft de moeder aanwijzingen van de GI genegeerd, heeft zij op verzoeken van de GI niet gereageerd en is zij op verschillende afspraken niet komen opdagen. De moeder stelt haar eigen belangen voorop en toont daarmee geen inzicht in het belang van [de minderjarige] . Van een verandering bij de moeder, zoals zij stelt, is geen sprake. Zij toont nog steeds geen inzicht in haar eigen handelen, waardoor zij nog altijd niet in staat is om de belangen van [de minderjarige] voorop te stellen. [de minderjarige] is gebaat bij rust, duidelijkheid en veiligheid. Het gezag van de moeder dient dan ook te worden beëindigd, teneinde dit alles voor [de minderjarige] te kunnen creëren. De bestreden beschikking dient derhalve bekrachtigd te worden, aldus de pleegouders.
5.7
Het hof overweegt als volgt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Sinds 2012 bestaan er zorgen over de opvoedsituatie van [de minderjarige] bij de moeder. Bij de moeder bleek sprake te zijn van huisvestingsproblematiek, waardoor zij met [de minderjarige] , [dochter a] en [dochter b] op verschillende adressen verbleef. Nadat bij de GI ten aanzien van de kinderen onafhankelijk van elkaar twee zorgmeldingen waren gedaan, is [de minderjarige] in augustus 2012 (voorlopig) onder toezicht gesteld van de GI. Deze zorgen hadden onder meer betrekking op de plekken waar de moeder met [de minderjarige] , [dochter a] en [dochter b] verbleef. [de minderjarige] is naar aanleiding van onder meer deze zorgen in augustus 2012 in het huidige pleeggezin geplaatst. Bij aankomst in het pleeggezin was bij [de minderjarige] sprake van een verwaarloosd gebit en kon niet worden vastgesteld dat zij was gevaccineerd. Verder had [de minderjarige] een cognitieve achterstand en een taalachterstand doordat zij nauwelijks naar school ging en er bij de moeder thuis geen Nederlands gesproken werd. Ook was [de minderjarige] ’s nachts niet zindelijk en was haar dag- en nachtritme verstoord. In juli 2013 is [de minderjarige] door de moeder meegenomen toen zij aan het spelen was in een speeltuin in de buurt van het huis van de pleegouders. [de minderjarige] is na twee dagen gevonden waarop de moeder gearresteerd is. In het najaar van 2014 heeft een incident plaatsvonden waarbij de moeder het paspoort van [de minderjarige] niet wenste af te geven ten behoeve van een vakantie van de pleegouders met [de minderjarige] naar het buitenland. De moeder heeft hierop een schriftelijke aanwijzing van de GI gekregen. De pleegouders hebben naar aanleiding hiervan een kortgedingprocedure aanhangig gemaakt waarna de GI vervangende toestemming heeft verkregen om een reisdocument voor [de minderjarige] aan te vragen, zodat de pleegouders alsnog met haar op vakantie konden.
Sinds de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [de minderjarige] is de samenwerking tussen de moeder en de hulpverlening moeizaam verlopen. Zo heeft de moeder in december 2013 aangegeven niet te willen meewerken aan een gezinsbehandeling bij de Bascule. De GI achtte een gezinsbehandeling noodzakelijk om zicht te krijgen op de veiligheid van de opvoedsituatie van [de minderjarige] bij de moeder. De GI heeft de moeder op 23 januari 2014 een schriftelijke aanwijzing gegeven teneinde een gezinsbehandeling bij de Bascule te bewerkstelligen. Deze schriftelijke aanwijzing is bij beschikking van 18 februari 2014 door de kinderrechter vervallen verklaard. Nadien heeft de GI de moeder op 3 juni 2014 en op 13 augustus 2014 wederom een schriftelijke aanwijzing gegeven met betrekking tot het beperken van de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] , omdat [de minderjarige] hevige gedragsproblemen liet zien na de omgangsmomenten met de moeder. De moeder negeerde aanwijzingen van de GI en belaste [de minderjarige] met onder meer controlerende vragen en negatieve uitgingen over de pleegouders en de boodschap dat [de minderjarige] weer thuis zou komen wonen. De omgangsmomenten vonden voorheen onder begeleiding van Spirit bij de moeder thuis plaats. Om beter zicht te kunnen houden op de interactie tussen de moeder en [de minderjarige] , zijn deze verplaatst naar het kantoor van de GI. Eind oktober 2014 was de moeder onverwacht niet aanwezig tijdens een gepland omgangsmoment met [de minderjarige] . De moeder bleek in de Oekraïne te zijn. Ook is de moeder zonder bericht niet verschenen bij de omgangsevaluatie van 6 november 2014.
Sinds haar verblijf in het pleeggezin heeft [de minderjarige] een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zowel op cognitief gebied als in het contact met volwassenen heeft [de minderjarige] verbetering laten zijn. Ook doet [de minderjarige] het goed op school. Zij heeft vriendinnetjes en kan goed meekomen met de lesstof. Voorheen liet [de minderjarige] na de omgangsmomenten met de moeder boos en bazig gedrag zien op school. Hiervan is inmiddels geen sprake meer. [de minderjarige] is gehecht in het pleeggezin. Zij is gehecht aan de pleegouders, de familie van de pleegouders en de pleegzus. Ook wordt [de minderjarige] steeds zelfverzekerder. Tussen de moeder en [de minderjarige] vindt thans een keer in de zes weken gedurende een uur begeleide omgang plaats. Daarbij is [dochter a] ook aanwezig. [dochter b] bezoekt [de minderjarige] een keer in de zes a acht weken bij de pleegouders thuis. Inmiddels is door de GI contact gezocht met I-Psy om een mediationtraject op te starten om de verhouding tussen de moeder enerzijds en de pleegouders en de GI anderzijds te verbeteren. Dit traject was ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep nog niet van de grond gekomen.
5.8
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn te dragen. Sinds de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [de minderjarige] is het de moeder niet gelukt om de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin te accepteren en om op constructieve wijze samen te werken met de hulpverlening. De moeder uitte zich in het bijzijn van [de minderjarige] negatief over de pleegouders en belastte [de minderjarige] met controlerende vragen en de boodschap dat [de minderjarige] weer thuis zou komen wonen. Ook kreeg de GI geen inzicht in de thuissituatie en opvoedvaardigheden van de moeder. Aan een gezinsbehandeling bij de Bascule zoals door de GI is voorgesteld, heeft de moeder niet willen meewerken. Daarnaast heeft de moeder niet meegewerkt aan het verkrijgen van een reisdocument voor [de minderjarige] ten behoeve van een vakantie met de pleegouders. De moeder heeft met deze handelwijze onvoldoende inzicht in de belangen van [de minderjarige] getoond. Hoewel de houding van de moeder ten opzichte van de hulpverlening inmiddels naar eigen zeggen verbeterd is, acht het hof het in het belang van [de minderjarige] dat de plaatsing in het pleeggezin thans bestendigd wordt. [de minderjarige] verblijft reeds meer dan vier jaar in het pleeggezin en heeft sindsdien een positieve ontwikkeling doorgemaakt. [de minderjarige] is gehecht in het pleeggezin en aldaar wordt haar stabiliteit, rust en veiligheid geboden. Daarbij komt dat er duidelijke signalen zijn dat voortdurende onzekerheid over dat perspectief [de minderjarige] bezorgd maakt. Het hof acht het gelet hierop in het belang van [de minderjarige] dat zij thans duidelijkheid krijgt over waar zij mag verblijven en wie belangrijke beslissingen over haar mag nemen.
5.9
De stellingen van de moeder in hoger beroep zijn er – in de kern genomen – vooral op gericht haar een tweede kans te geven mede omdat naar eigen zeggen haar houding sinds maart 2015 ten opzichte van de hulpverlening en pleegouders constructiever is geworden. Indien juist, is deze ontwikkeling toe te juichen. [de minderjarige] is daar bij gebaat. Zo schrijft de bijzondere curator in haar brief van 1 december 2016 dat het voor [de minderjarige] van het grootste belang is dat de sfeer van achterdocht en verwijten plaats maakt voor vertrouwen en acceptatie. Anders dan de moeder bepleit, kan deze ontwikkeling echter niet leiden tot een andersluidende beslissing ten aanzien van het gezag. Zoals hiervoor onder 5.8 overwogen, ligt het perspectief van [de minderjarige] in het pleeggezin en niet meer bij de moeder. Het gezag van de moeder dient te worden beëindigd.
5.1
Het hof acht zich op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht om deze beslissing te nemen. Er bestaat geen, althans onvoldoende aanleiding om nader onderzoek door de raad te gelasten en daarbij onder meer [dochter a] en [dochter b] te bevragen. Het verzoek van de moeder hiertoe zal worden afgewezen.
5.11
Het beroep van de moeder op het bepaalde in de artikelen 8 EVRM en 7, eerste lid en 9, eerste lid IVRK stuit af op het vooroverwogene, waarbij de belangen van [de minderjarige] de eerste overweging vormen.
5.12
De conclusie is dat het verzoek van de moeder in hoger beroep zal worden afgewezen en de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
5.13
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A.N. van de Beek en mr. M.E. Burger in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2017.