ECLI:NL:GHAMS:2017:1596

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
1 mei 2017
Zaaknummer
200.172.495/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van goederen en eigendom na ontbinding van huwelijk met huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na de ontbinding van een huwelijk tussen de man en de vrouw. Het huwelijk heeft plaatsgevonden van 2008 tot 2013 onder huwelijkse voorwaarden die uitsluiting van gemeenschap van goederen inhielden. De man is in hoger beroep gekomen van twee vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, waarin de eigendom van verschillende inboedelgoederen en een paard werd vastgesteld. De man vorderde onder andere dat de goederen, zoals genoemd in de dagvaarding, aan hem toebehoren, en dat de vrouw hem moest vergoeden voor kosten die hij had gemaakt voor het paard en de bemiddelaar. De vrouw voerde aan dat de man niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn vorderingen en dat de goederen aan haar toebehoren.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter zijn vastgesteld en heeft geoordeeld dat de huwelijkse voorwaarden bepalend zijn voor de eigendom van de goederen. Het hof heeft geoordeeld dat de goederen, voor zover niet anders bewezen, aan ieder van de echtgenoten voor de helft toebehoren. Het hof heeft de vorderingen van de man gedeeltelijk toegewezen, waaronder de vergoeding voor de kosten van de bemiddelaar en de kosten voor het paard, en heeft de vrouw veroordeeld tot betaling van deze bedragen. De vrouw is ook veroordeeld tot betaling van een bedrag dat de man had voorgeschoten voor een lening van TES Installatietechniek. Het hof heeft de kosten van het hoger beroep gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.172.495/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 2739323 CV EXPL 14-294 (MHA)
(locatie Alkmaar)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 april 2017
inzake
[de man],
wonend te [woonplaats a] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. J.E. Smal te Limmen,
tegen:
[de vrouw],
wonend te [woonplaats b] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. J.J. Vervest te Heemskerk.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 8 juni 2015 in hoger beroep gekomen van twee vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, sector kanton, locatie Alkmaar, van 22 oktober 2014 en 11 maart 2015, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven houdende vermeerdering en wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met productie;
- akte inbreng producties tevens wijziging eis aan de zijde van de man;
- antwoordakte.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft (na wijziging van eis) geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en -voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad- (verkort weergegeven):
- primair zal oordelen dat de op bijlage 1 bij de dagvaarding in eerste aanleg genoemde zaken voor het geheel aan hem toebehoren, althans voor de helft;
- de vrouw zal veroordelen tot afgifte van deze zaken of tot betaling van een vergoeding van de waarde daarvan;
- te oordelen dat het paard [het paard] aan de man toebehoort en dat de vrouw [het paard] aan hem moet afgegeven of in plaats daarvan een waardevergoeding van € 1.500,= aan de man moet voldoen, alsmede de vrouw te veroordelen in de door de man gemaakte kosten voor het paard ad € 8.137,48;
- de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van de helft van de facturen van de bemiddelaar, te weten € 1.250,= en € 450,= , een bedrag van € 4.404,69 ter zake een door de man voorgeschoten afbetaling van een lening, alsmede tot betaling van het bedrag dat de man ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg aan de vrouw heeft betaald,
een en ander vermeerderd met de wettelijke rente en met beslissing over de proceskosten, waaronder de nakosten.
De vrouw heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de man in zijn vorderingen, althans tot ontzegging van zijn vorderingen en in incidenteel appel tot veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 2.000,= met beslissing over de proceskosten.
De man heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 22 oktober 2014 onder 7 tot en met 9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in dit geschil om het volgende.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van [datum] 2008 tot [datum] 2013. Het huwelijk is aangegaan onder huwelijkse voorwaarden. Voor zover thans van belang is in deze huwelijkse voorwaarden het volgende bepaald:
“2. Uitsluiting gemeenschap van goederen
De echtgenoten zijn gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen.
(…)
8. Vaststellingsregels/vermoeden van toebehoren voor de helft
1. Kleding en lijfsieraden behoren toe aan de echtgenoot die ze in gebruik heeft of tot wiens gebruik ze zijn bestemd. Deze bepaling geldt niet voor sieraden die gedurende het huwelijk krachtens erfrecht of schenking, of reeds vóór het huwelijk door een van beide echtgenoten zijn verkregen.
2. Roerende zaken die naar hun aard of door het feitelijk gebruik dienstbaar zijn aan de uitoefening van het beroep of bedrijf van een van de echtgenoten, behoren toe aan die echtgenoot. Door het hierna onder vergoedingen bepaalde is het mogelijk dat de ene echtgenoot hiervoor aan de ander een vergoeding moet betalen.
3. In alle andere gevallen waarin een geschil bestaat over de vraag aan wie van de echtgenoten een goed toebehoort en niet kan worden vastgesteld of bewezen aan wie het toebehoort, wordt het geacht aan ieder van de echtgenoten voor de helft toe te behoren.
(…)
Beschrijving aangebrachte goederen
De verschenen personen hebben een beschrijving opgesteld van een aantal van de goederen die door hen worden aangebracht. Deze beschrijving is door hen en mij, notaris, ondertekend. De beschrijving wordt aan deze akte gehecht.”
Partijen hebben ter zitting bij de kantonrechter verklaard dat geen beschrijving van aangebrachte goederen als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden is opgesteld.
3.2.
Nadat de kantonrechter op 22 oktober 2014 het (bestreden) tussenvonnis heeft gewezen, heeft zij in het bestreden vonnis van 11 maart 2015, voor zover thans nog van belang, de man op straffe van een dwangsom veroordeeld tot afgifte aan de vrouw van het paard [het paard] alsmede tot afgifte van diverse (inboedel)goederen en bij gebreke daarvan een vergoeding van € 2.000,= en voorts tot betaling van een vergoeding van € 1.500,=. De vordering van de man tot vergoeding van diverse door hem betaalde bedragen is afgewezen.
De man komt met zeven grieven op tegen deze vonnissen.
3.3.
De man heeft in hoger beroep (de gronden van) zijn eis gewijzigd en gevorderd dat het hof de vrouw zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 450,= in plaats van tot betaling van de helft van de tweede factuur van de gezamenlijke bemiddelaar, binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis in de procedure die over de factuur wordt gevoerd. De vrouw heeft tegen deze wijziging van eis bezwaar gemaakt.
De man heeft gelet op artikel 353 in samenhang met 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (RV) het recht als oorspronkelijk eiser (in reconventie) in eerste aanleg (de gronden van) zijn verzoek in hoger beroep te vermeerderen. Naar het oordeel van het hof verzetten de eisen van de goede procesorde zich in de onderhavige zaak niet tegen deze wijziging van (de gronden van) het verzoek. De uitspraak in de procedure over de tweede factuur is gegeven op 20 januari 2016 en dus eerst na de memorie van grieven, zodat het om een nieuw feit gaat. De vrouw is niet onredelijk bemoeilijkt in haar verdediging op dit punt nu het gevorderde eenvoudig is te doorgronden en met bewijsstukken is gestaafd. Evenmin wordt dit hoger beroep door de wijziging van eis onredelijk vertraagd. De man is dan ook ontvankelijk in de op 9 februari 2016 gedane wijziging van eis.
3.4.
Het hof zal eerst het inleidende verweer van de vrouw behandelen, inhoudend dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep, omdat niet is voldaan aan de substantiëringsplicht en de fourneringsplicht en daarnaast, voor wat betreft de gevorderde wettelijke rente, geen sprake is van een ingebrekestelling.
De vrouw voert aan dat in de appeldagvaarding een bedrag van € 35.767,14 is gevorderd, maar dat niet duidelijk wordt waarop dit bedrag is gebaseerd.
Dit verweer faalt. Bij memorie van grieven is de eis gewijzigd. Op deze eis dient het hof te beslissen. Gesteld noch gebleken is dat deze eis niet duidelijk is.
De vrouw betwijfelt daarnaast of het hof over een compleet procesdossier in eerste aanleg beschikt, nu er in eerste aanleg processtukken zijn gewisseld en producties ingediend, die zij niet ziet terugkomen in de in kopie aan haar toegezonden producties aan het hof.
Ook dit verweer faalt. Als de vrouw meent dat het hof niet over alle stukken uit eerste aanleg beschikt, had het op haar weg gelegen de volgens haar ontbrekende stukken alsnog over te leggen, althans op zijn minst te concretiseren op welke stukken zij doelt. Nu zij dit heeft nagelaten zal het hof recht doen op de stukken die de man heeft overgelegd.
Het hof begrijpt dat de vrouw een beroep doet op de afwezigheid van een ingebrekestelling met het oog op de wettelijke rente die de man vordert. Het hof zal op dit verweer ingaan bij de behandeling van de grieven van de man. Het al dan niet verstuurd zijn van een ingebrekestelling levert op zichzelf geen grond op voor een niet-ontvankelijkverklaring.
3.5.
Met zijn eerste vier grieven komt de man op tegen de beslissing van de kantonrechter met betrekking tot de (inboedel)goederen.
De kantonrechter heeft voor zover in dit kader van belang overwogen dat de goederen, genoemd op pagina 1 tot en met 4 alsmede de op pagina 5 genoemde fiets, de twee Anky Salinero-zadels en de koelvriescombinatie van productie 1 bij inleidende dagvaarding, voor het geheel aan de vrouw toebehoren en dat de overige goederen, genoemd op pagina 5 en 6 van deze productie 1, voor de helft aan de vrouw toebehoren. De kantonrechter heeft beslist dat goederen die aan de vrouw toebehoren, door de man moeten worden afgegeven. De man is veroordeeld tot betaling van een vergoeding van € 1.500,= aan de vrouw voor de goederen die aan haar voor de helft toebehoren.
Het hof zal de grieven 1 tot en met 3 gezamenlijk behandelen.
3.6.
De man stelt dat de goederen, genoemd op de zes pagina’s van productie 1 bij de inleidende dagvaarding, alleen aan hem toebehoren, althans voor de helft voor zover dit niet zou komen vast te staan op grond van 8.3 van de huwelijkse voorwaarden, behoudens de navolgende goederen: de twee bedden met matrassen, de elektrische tandborstel, kleding, make-up/parfum/medicijnen, gedeelte van de glazen, handdoeken/theedoeken, onderlakens, pannen, puzzels, radiowekker, tuinmeubelen van [de vrouw] , witte ladekast, spullen van [X] , BK africhtingsbit, twee dubbele lijnen, gell pad, gewone laarzen, haakjes, halstertouwtjes, leren halster Unic, longeersingel, losse teugels, martingaal, passoateugel, peesbeschermers, poetskist met borstels, regendeken, één rij jas voor wedstrijden, rijzweep, sjabrakken, stang bit, uitrijdeken en zadelsteun in kast, die alleen aan de vrouw toebehoren.
Wat betreft het tweepersoonsbed, de linnenkast, het bankstel, het bed van [X] en het bed en bureau van [Y] begrijpt het hof dat de man zich op het standpunt stelt dat deze aan ieder van partijen voor de helft toebehoren, maar aan de vrouw toegedeeld kunnen worden.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de goederen zijn eigendom zijn, wijst de man op het feit dat de goederen zich ten tijde van de procedure onder hem bevonden. Hij was derhalve bezitter van deze goederen, althans houder. De bezitter van een goed wordt vermoed de rechthebbende van dat goed te zijn, de houder van een goed wordt vermoed dit voor zichzelf te houden. Het houden van een goed voor zichzelf wordt aangemerkt als bezit. Nu er een wettelijk vermoeden bestaat dat de zaken zijn eigendom waren, is het aan de vrouw te bewijzen dat zij eigenaar van de zaken is, aldus de man.
De vrouw betwist dat de man bezitter of houder kan zijn van de goederen die haar eigendom zijn. Bovendien is dit standpunt strijdig met de stellingen van de man in eerste aanleg, toen de man zich op het standpunt stelde dat de vrouw de goederen al had meegenomen dan wel had weggegooid of weggegeven. Evenmin is de man alleen eigenaar van de goederen waarvan de kantonrechter heeft beslist dat deze gemeenschappelijk eigendom zijn.
3.7.
Het hof stelt voorop dat voor zover de man thans een ander standpunt inneemt dan in eerste aanleg, hem dit vrij staat nu het hoger beroep voor partijen tevens is bedoeld om fouten en omissies van de eerste aanleg te herstellen.
Met zijn stellingen miskent de man echter de afspraken die partijen in artikel 8 lid 3 van hun huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt. Deze afspraken derogeren aan de algemene regeling over eigendom, bezit en houderschap in Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. In artikel 8 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat wanneer tussen partijen een geschil bestaat over de vraag aan wie een goed toebehoort, dit goed aan ieder van partijen voor de helft toebehoort wanneer niet kan worden vastgesteld of bewezen aan wie het toebehoort.
Met uitzondering van de hiervoor onder 3.4 genoemde goederen waarvan de man heeft erkend dat deze alleen aan de vrouw toebehoren, twisten partijen over de vraag of de goederen genoemd in productie 1 bij de inleidende dagvaarding gemeenschappelijk eigendom zijn of eigendom van één van hen. Met uitzondering van de Anky Salinero-zadels heeft geen van partijen de stelling dat hij of zij alleen eigenaar is van genoemde goederen van een onderbouwing voorzien. Het hof is dan ook van oordeel dat die goederen aan ieder van partijen voor de helft toebehoren gelet op het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden.
3.8.
Wat betreft de Anky Salinero-zadels heeft de man gewezen op de door hem overgelegde aankoopbonnen die op zijn naam staan en de door hem in eerste aanleg overgelegde verklaring van zijn moeder waarin staat geschreven dat zij een gedeelte van de koopsom van éen zadel, te weten een bedrag van € 450,= aan de familie [A] (Hof: verkoper van de zadels) heeft voorgeschoten. Ook wijst hij erop dat de aanduiding “MW” op de bonnen van de Anky Salinero-zadels een maataanduiding is en niet de aanduiding van een vrouwenzadel. Hij betwist de betaling ten laste van de bankrekening van de maatschap.
De vrouw heeft daartegenover aangevoerd dat het aankoopbewijs op naam is gesteld van de Fam. [B] en niet ten name van de man en dat het om vrouwenzadels gaat, nu op de bon “Anky MW” staat, zodat deze nooit ten behoeve van de man zijn aangeschaft maar eerder als cadeau voor de vrouw en zij daaraan feitelijk voor de helft heeft meebetaald, doordat de rekening is voldaan ten laste van de zakelijke rekening op naam van de Maatschap [B] , waarvan de vrouw voor de helft eigenaar was. Zij voert daarnaast aan dat bij de aanschaf een oud zadel van de vrouw ingeruild. Zij betwist de juistheid van de verklaring van de moeder van de man.
3.9.
Beide partijen stellen eigenaar te zijn van de Anky Salinero-zadels. Beide partijen hebben de stellingen met betrekking tot aankoopbewijs en betaling daarvan over en weer betwist, zodat geen van deze stellingen is komen vast te staan. Eigenaar is degene aan wie op de voet van artikel 3:84 BW op grond van een geldige titel bevoegdelijk is geleverd. De tenaamstelling op een aankoopbewijs kan daartoe een aanwijzing zijn, maar is in dit geval onvoldoende, nu hieruit niet blijkt of de zadels aan de man zijn geleverd. Het hof kan op basis van de stellingen niet vaststellen aan wie van de partijen de zadels zijn geleverd. Gelet hierop worden de zadels op grond van het bewijsvermoeden van artikel 8 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden geacht aan partijen gezamenlijk toe te behoren. Nu de man ten aanzien van levering te weinig heeft gesteld, komt het hof ook niet toe aan het bewijsaanbod van de man ten aanzien van dit punt, daargelaten dat het bewijsaanbod gelet op de stand van de procedure ten aanzien van dit punt te weinig concreet is.
3.10.
In zijn vierde grief komt de man op tegen de beslissing van de kantonrechter ten aanzien van de “overige goederen” op pagina vijf en zes van productie 1 bij de inleidende dagvaarding, dat wil zeggen de op die pagina’s genoemde goederen met uitzondering van de fiets, de twee Anky Salinero-zadels en het paard. De kantonrechter heeft geoordeeld dat deze goederen aan ieder van partijen voor de helft toebehoren en de man ter zake van deze goederen veroordeeld tot betaling van een vergoeding van € 1.500,= aan de vrouw.
De man stelt dat de kantonrechter met het bepalen van de door hem aan de vrouw te betalen vergoeding artikel 150 Rv onjuist heeft toegepast en dat de vrouw bewijs had moeten leveren van de door haar gestelde dagwaarde van de goederen. Voor zover de door de kantonrechter bepaalde vergoeding ook ziet op de waarde van de Kia Picanto is dit evenzeer onjuist, aldus de man. De Kia Picanto is ten tijde van het huwelijk ingeruild voor een Volkswagen Transporter. De man moet de helft van de waarde van die auto al aan de vrouw vergoeden. Zou in het door de kantonrechter bepaalde bedrag van € 1.500,= ook de waarde van de Kia Picanto zijn verdisconteerd, dan is deze tweemaal genoemd. De man vordert dan ook terugbetaling van het door hem inmiddels aan de vrouw betaalde bedrag van € 1.500,=.
De vrouw verweert zich tegen het door de man gestelde.
3.11.
Het hof overweegt voor wat betreft de verdeling en de door de man aan de vrouw te betalen vergoeding wegens overbedeling als volgt. Het vonnis van de kantonrechter kan voor zover in dit arrest een ander oordeel ten aanzien van de eigendom van de verschillende goederen wordt gegeven, niet in stand blijven. De hiervoor onder 3.6. genoemde goederen behoren de vrouw in eigendom toe. De overige in 3.7 en 3.9 genoemde goederen aan partijen gezamenlijk. Geen van partijen heeft met betrekking tot de goederen die aan partijen gezamenlijk toebehoren een voorstel gedaan voor de verdeling. Vanwege de verschillende stellingen van partijen in deze procedure is het voor het hof niet duidelijk wie welke goederen onder zich heeft, terwijl ook in hoger beroep niet inzichtelijk is gemaakt wat de dagwaarde van de diverse goederen is. Het hof zal daarom beslissen dat aan ieder van partijen wordt toegedeeld hetgeen hij of zij thans onder zich heeft. Wat betreft de waardebepaling en verrekening is er, gelet op het voorgaande, geen aanleiding tot een andere waardebepaling en verrekening te komen dan de kantonrechter, die de overbedeling van de man ex aequo et bono heeft vastgesteld op een bedrag van € 1.500,=. Hetgeen de man heeft gesteld over de waarde van de Kia Picanto maakt dit niet anders nu uit het vonnis van de kantonrechter geenszins blijkt dat de waarde van die auto in het bestreden bedrag is inbegrepen. Aan het bewijsaanbod van de man komt het hof niet toe nu dit onvoldoende specifiek en te vaag is.
3.12.
Met zijn vijfde grief komt de man op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vrouw het paard [het paard] cadeau heeft gekregen van de man en dat zij de eigenaar is. Hij stelt zich op het standpunt dat hij eigenaar van het paard is.
Voor zover de man zich ter onderbouwing van zijn stelling dat hij eigenaar is, beroept op het feit dat hij ten tijde van de procedure in eerste aanleg bezitter dan wel houder van het paard was, faalt dit beroep om de onder rechtsoverweging 3.7. genoemde reden.
De vrouw heeft in eerste aanleg een ongedateerde koopovereenkomst van het paard overgelegd. De man heeft niet gegriefd tegen de vaststelling van de kantonrechter dat deze overeenkomst in (april) 2009 is getekend, zodat het hof hiervan uitgaat. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat sprake is van een volledige koopovereenkomst. Volgens deze overeenkomst is het paard verkocht voor een bedrag van € 3.000,=, welk bedrag contant is betaald bij het afleveren/ophalen van de merrie. [C] staat vermeld als verkoopster, partijen als koper. Tussen partijen is niet in geschil dat de betaling en levering van het paard heeft plaatsgevonden en dat partijen het paard gezamenlijk hebben meegenomen. Er is derhalve uitvoering gegeven aan de overeenkomst. Dat er in 2012 nogmaals een overeenkomst is getekend door de man en de verkoopster brengt niet mee dat de overeenkomst uit 2009 niet geldig was. De enkele verklaring van [C] dat de overeenkomst uit 2012 de definitieve overeenkomst was, is hiertoe niet voldoende.
Partijen zijn dan ook samen eigenaar geworden. Er is immers aan partijen gezamenlijk geleverd.
Het hof is van oordeel dat op basis van de stellingen van de vrouw is komen vast te staan dat de vrouw het paard (vervolgens) cadeau heeft gekregen van de man. De verklaring van de vrouw hierover, zoals weergegeven in het vonnis van de kantonrechter, wordt onderbouwd door de verklaring van [D] . Het enkele vermoeden van de man dat deze verklaring is ingegeven door rancuneuze motieven maakt niet dat haar verklaring onbetrouwbaar is. De vrouw is derhalve eigenaar.
3.13.
De man heeft subsidiair bij wijziging/vermeerdering van eis nog een vergoeding gevorderd op de voet van artikel 3:120 BW van door hem gemaakte kosten ad
€ 8.137,48, te weten stalkosten voor de periode juni tot en met maart 2015 van € 215,= per maand (totaal € 7.095,=), kosten veearts van € 510,=, kosten paardentandarts van
€ 120,= en kosten hoefsmid, totaal € 412,48. De man heeft ter onderbouwing een aantal facturen overgelegd betreffende de stallingskosten ten behoeve van hemzelf, een nota van de dierenartsenpraktijk Kennemerland voor [het paard] van € 510,= van
14 oktober 2014, een nota betreffende gebitsbehandelingen Delfie inclusie BTW
€ 120,= van 21 februari 2015 en een nota van de Hoefsmederij Rico Plug van € 412,48 van 24 september 2015.
De vrouw voert aan dat de man posten heeft opgevoerd die hij niet althans onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft meerdere keren zonder succes geprobeerd om het paard mee te nemen maar de man heeft het paard zonder haar toestemming onder zich gehouden en er is geen stallingsovereenkomst afgesloten. Verder heeft de man het paard niet goed verzorgd. Voor zover er al kosten zijn gemaakt beroept de vrouw zich erop dat [het paard] was ondergebracht in het pension voor paarden dat onderdeel uitmaakte van de maatschap en subsidiair dat de kosten vallen onder de kosten van de huishouding.
3.14.
Tegenover de (gemotiveerde) betwisting van de vrouw heeft de man de stallingskosten onvoldoende onderbouwd, zodat het hof dit onderdeel van het verzoek zal afwijzen. Van de man had op zijn minst mogen worden verwacht te onderbouwen uit welke kosten het maandelijks bedrag van € 250,= bestond. Nu hij niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, komt het hof ook niet toe aan het bewijsaanbod.
De overige kosten heeft de man naar het oordeel van hof genoegzaam onderbouwd en zien op de verzorging van het paard na ontbinding van de maatschap en na ontbinding van het huwelijk, zodat het hof aan de stellingen van de vrouw die hierop zien voorbijgaat. Het hof acht het redelijk dat de vrouw deze kosten vergoedt gelet op de aard van de gemaakte kosten. In zoverre slaagt deze grief en is de vordering van de man toewijsbaar voor een bedrag van € 1.042,48.
3.15.
Grief 6 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering van de man tot betaling van de helft van de factuur van de bemiddelaar wordt afgewezen.
De man is van mening dat de helft van de factuur voor rekening van de vrouw komt, nu partijen de bemiddelaar samen hebben ingeschakeld.
De vrouw betwist dat de man de nota geheel heeft voldaan. De productie die de man heeft overgelegd toont alleen aan dat het gaat om een nota die is voldaan van de bankrekening van de maatschap waarvan partijen elk voor de helft eigenaar waren.
3.15.
Bij productie 6 in eerste aanleg heeft de man de nota van de bemiddelaar overgelegd ter hoogte van € 2.500,=, gedateerd 16 juni 2012. Uit het als productie 7 in eerste aanleg overgelegde bankafschrift volgt dat de betaling op 2 juli 2012 heeft plaatsgevonden. Uit deze stukken blijkt voldoende dat de man de nota volledig heeft betaald. De verzending van de nota en de betaling hiervan heeft plaatsgevonden na de opheffing van de maatschap, die op 4 juni 2012 plaatsvond. De stelling van de vrouw dat de betaling van de aan ieder van partijen voor de helft toebehorende maatschapsrekening heeft plaatsgevonden, gaat dan ook niet op.
De vrouw heeft verder betoogd dat deze kosten onder de kosten van de huishouding vallen. Het hof volgt de vrouw niet in dit standpunt. Tot de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW moet in het algemeen worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven (vgl. Kamerstukken II 2001-2002, 27 554, nr. 5, p. 5). Daaronder vallen naar het oordeel van het hof niet de kosten die samenhangen met het uiteengaan van partijen. Weliswaar kunnen partijen in hun huwelijkse voorwaarden een afwijkende regeling opnemen, maar uit de omschrijving van de kosten van de huishouding die partijen in hun huwelijkse voorwaarden hebben opgenomen, volgt dit naar het oordeel van het hof niet. Ook overigens heeft de vrouw geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit een andere uitleg van het begrip kosten van de huishouding in de huwelijkse voorwaarden van partijen volgt.
Nu partijen samen deze overeenkomst zijn aangegaan, dienen zij deze kosten ook ieder voor de helft te dragen. De man maakt terecht aanspraak op betaling door de vrouw van de helft van het door hem betaalde bedrag, te weten € 1.250,=. Het hof zal de wettelijke rente over het gevorderde bedrag toewijzen vanaf de dag waarop de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie in eerste aanleg is genomen.
De grief van de man slaagt gedeeltelijk.
3.16.
Bij wege van vermeerdering en wijziging van eis heeft de man daarnaast nog een bedrag van € 450,= gevorderd, welk bedrag betrekking heeft op een op 15 augustus 2012 door de bemiddelaar verzonden factuur. Nadat de man en de bemiddelaar hierover een procedure hebben gevoerd, is de man bij vonnis van 20 januari 2016 veroordeeld tot betaling aan de bemiddelaar van een bedrag van € 900,=, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 22 oktober 2012. De man vordert de helft van dit bedrag, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
22 oktober 2012. De vrouw betwist dat zij hoofdelijk aansprakelijk zou zijn voor de nota en wijst erop dat zij nooit door de man op de hoogte is gesteld dat hij deze nota niet heeft voldaan en in een procedure is betrokken.
3.17.
Gelet op artikel 6.2 van de mediationovereenkomst zijn partijen hoofdelijk aansprakelijk voor de uit de mediation voortvloeiende kosten. De vrouw is derhalve gehouden de helft van de nota te voldoen. Nu de man, naar de vrouw onbetwist heeft gesteld, haar nooit op de hoogte heeft gesteld dat hij de nota niet had betaald en pas in hoger beroep betaling van de vrouw heeft gevorderd, zal het hof de door de vrouw aan de man te betalen wettelijke rente in laten gaan met ingang van de dag waarop de man de memorie van grieven heeft genomen. Voor deze veroordeling is niet nodig dat de man de vrouw eerst afzonderlijk in gebreke stelt, nu de memorie van grieven als zodanig geldt.
3.18.
Met zijn zevende grief betoogt de man dat de kantonrechter ten onrechte zijn vordering tot betaling door de vrouw aan hem van een bedrag van € 4.000,= heeft afgewezen en vordert hij (na vermeerdering van eis) alsnog betaling van een bedrag van € 4.404,69. De man stelt dat hij dit bedrag heeft geleend aan de vrouw door een vordering van TES Installatietechniek te betalen. De man beroept zich op productie 6 waaruit blijkt dat TES Installatietechniek de vrouw aanmaant tot betaling binnen een maand van € 4.404,69 op rekeningnummer [1] . De man beroept zich voorts op de in hoger beroep overgelegde productie 8 waaruit blijkt dat op 4 juli 2008 voormeld bedrag van zijn rekening is overgemaakt naar genoemd rekening nummer onder vermelding van: Afr. lening [de vrouw] . Hiermee staat naar het oordeel van het hof vast dat de man een schuld van de vrouw heeft betaald voor het huwelijk van partijen, zodat hij in beginsel een regresrecht heeft. De vrouw betwist immers niet dat zij een schuld aan haar voormalig werkgever had en dat de man deze heeft betaald. Zij voert aan dat de man niet heeft aangetoond dat er sprake is van een lening. Daarnaast beroept zij zich op het de voldoening van het bedrag ten laste van de rekening van de maatschap waarin beiden gerechtigd waren en het bestaan van een natuurlijke verbintenis. Deze stellingen heeft zij niet nader onderbouwd. Gelet hierop heeft de vrouw de stellingen van de man onvoldoende weersproken, zodat de grief slaagt.
Incidenteel hoger beroep
3.19.
Bij wege van incidenteel hoger beroep heeft de vrouw gevorderd de man te veroordelen tot betaling van € 2.000,=, omdat de man weliswaar op grond van het vonnis in eerste aanleg goederen heeft afgegeven, maar deze volledig onbruikbaar dan wel vernield waren. De man betwist dat de vrouw aanspraak kan maken op een vergoeding, niet alleen omdat hij van mening is dat de goederen waarop het bedrag ziet zijn eigendom zijn, maar ook omdat de vrouw ervan af heeft gezien de fiets mee te nemen en hij de andere goederen niet beschadigd heeft klaargezet voor de vrouw.
3.20.
Het hof overweegt als volgt. De kantonrechter heeft de man veroordeeld tot afgifte van de fiets, de Anky Salinero-zadels en de koel/vriescombinatie en heeft tevens bepaald dat de man, wanneer hij deze goederen niet afgeeft, een vergoeding van € 2.000,= moet betalen. De man heeft onbetwist aangevoerd dat de fiets die hij had klaargezet, niet door de vrouw is meegenomen. Wanneer zij van mening was dat de man de verkeerde fiets had neergezet, had het op haar weg gelegen in hoger beroep een verduidelijking te geven. De vrouw heeft daarnaast in hoger beroep erkend dat de man de Anky-Salinero-zadels en de koel/vriescombinatie heeft afgegeven. Hoewel zij heeft gesteld dat deze goederen beschadigd waren, heeft zij dit niet onderbouwd en kan dit gelet op de betwisting door de man niet worden aangenomen. De door de vrouw overgelegde foto’s maken niet inzichtelijk dat genoemde goederen beschadigd waren en dat dit reeds zo was toen de man deze voor haar had klaargezet. Dit brengt mee dat de vordering van de vrouw zal worden afgewezen.
3.21.
Het voorgaande leidt tot de slotsom de grieven in principaal hoger beroep ten dele slagen en de grief in incidenteel hoger beroep faalt.
Het hof zal de bestreden vonnissen vernietigen wat betreft de overwegingen en beslissingen over de eigendom van de goederen, genoemd op bijlage 1 bij de dagvaarding in eerste aanleg, de door de man betaalde kosten aan derden voor [het paard] , de facturen van de bemiddelaar en de betaling door de man van de schuld van de vrouw.
3.22.
Nu partijen ex-echtgenoten zijn, zal het hof de kosten in hoger beroep compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep, voor zover daarbij als vaststaand is aangenomen dat de goederen genoemd op pagina één tot en met vier van productie 1 bij de dagvaarding de vrouw (in zijn geheel) toebehoren, alsmede de op pagina vijf van de productie genoemde fiets, de twee Anky Salinero-zadels en de koel/vriescombinatie en de man is veroordeeld tot afgifte van de in rechtsoverweging 2.8. van het vonnis van 11 maart 2015, alsmede voor zover de vordering van de man tot betaling aan hem door de vrouw van de helft van de factuur van de gezamenlijke bemiddelaar aan hem en de door hem afgeloste schuld aan de voormalig werkgever van de vrouw is afgewezen
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de goederen, genoemd op pagina één tot en met zes van productie 1 bij de inleidende dagvaarding aan ieder van partijen voor de helft toebehoren, met uitzondering van de twee bedden met matrassen, de elektrische tandborstel, kleding, make-up/parfum/medicijnen, gedeelte van de glazen, handdoeken/theedoeken, onderlakens, pannen, puzzels, radiowekker, tuinmeubelen van [de vrouw] , witte ladekast, spullen van [X] , BK africhtingsbit, twee dubbele lijnen, gell pad, gewone laarzen, haakjes, halstertouwtjes, leren halster Unic, longeersingel, losse teugels, martingaal, passoateugel, peesbeschermers, poetskist met borstels, regendeken, één rij jas voor wedstrijden, rijzweep, sjabrakken, stang bit, uitrijdeken en zadelsteun in kast en het paard [het paard] , die alleen aan de vrouw toebehoren;
verdeelt de goederen die aan partijen ieder voor de helft toebehoren aldus dat ieder van partijen krijgt toegedeeld de goederen die hij of zij thans onder zich heeft, zonder dat daarvoor een nadere vergoeding aan de ander behoeft te worden betaald;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 1.250,= (zegge: TWAALFHONDERD EN VIJFTIG EURO), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop in eerste aanleg de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie is genomen tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 450,= (zegge: VIERHONDERD EN VIJFTIG EURO), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de memorie van grieven is genomen tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 1.042,48 (zegge: DUIZEND TWEEENVEERTIG EURO EN ACHTENVEERTIG CENT), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de memorie van grieven is genomen tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 4.404,69 (zegge: VIERDUIZEND VIERHONDERDVIER EURO EN NEGENENZESTIG CENT), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de memorie van grieven is genomen tot aan de dag van algehele voldoening;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, C.M.J. Peters en
M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
25 april 2017.