ECLI:NL:GHAMS:2017:1458

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
200.193.253/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van zorgpremies en formele rechtskracht van beschikkingen in het kader van het Persoonsgebonden Budget

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin Achmea Zorgkantoor B.V. als eiseres was opgetreden. [appellant] was in 2011 en 2012 in het bezit van een Persoonsgebonden Budget (PGB) dat door Achmea was toegekend. Achmea heeft echter de PGB-beschikking beëindigd en vorderde terugbetaling van de PGB-gelden, omdat [appellant] niet had voldaan aan zijn verantwoordingsverplichtingen.

De kantonrechter heeft de vordering van Achmea toegewezen, omdat [appellant] niet had aangetoond dat hij de gevraagde informatie had verstrekt. In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat hij wel degelijk aan zijn verplichtingen had voldaan en dat Achmea ten onrechte de terugvordering had ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de beschikkingen van Achmea formele rechtskracht hebben en dat [appellant] niet tijdig de benodigde stukken had ingediend om zijn verweer te onderbouwen.

Het hof heeft geoordeeld dat de grief van [appellant] faalt, omdat hij niet de door Achmea verlangde bewijsstukken heeft overgelegd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 18 april 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.193.253/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 4350717/ CV EXPL 15-5038
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 april 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. B. Wernik te Haarlem,
tegen
ACHMEA ZORGKANTOOR B.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.J.G. Pieper te Enschede.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Achmea genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 9 juni 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), van 10 maart 2016, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen Achmea als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van Achmea zal afwijzen met veroordeling van Achmea in de kosten van het geding in beide instanties.
Achmea heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2. de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Achmea is op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten aangewezen als zorgkantoor. Achmea voert diverse subsidieregelingen uit, waaronder het Persoonsgebonden Budget (hierna: PGB). De ontvanger van een PGB moet verantwoording afleggen over zijn uitgaven voor zorg, hulp en begeleiding. PGB dat niet aan de juiste zorg wordt besteed alsmede PGB ten aanzien waarvan de budgethouder nalaat verantwoording af te leggen dient te worden terugbetaald.
2.2.
Er is aan [appellant] in 2011 en 2012 een PGB toegekend.
2.3.
Op 24 april 2012 heeft Achmea aan [appellant] een “Beëindigingsbeschikking 2011” gezonden waarin onder andere het volgende is vermeld:
“(...) Tot op heden heeft u, ondanks herinnering verantwoordingsformulier niet gereageerd op ons verzoek om te verantwoorden. Dit betekent dat het Persoonsgebonden budget (...) per 16-4-2012 wordt beëindigd en wordt teruggevorderd. (...) U ontvangt van ons schriftelijk bericht over het door u teveel ontvangen voorschot(ten). Dit bedrag wordt door ons teruggevorderd.“.
Voor het jaar 2011 wordt een bedrag van € 4.651,96 aan PGB
teruggevorderd en voor het jaar 2012 gaat het om een bedrag van € 2.341,21. Daaraan liggen mede ten grondslag beschikkingen van 20 juni 2012.
2.4.
Op 11 september 2012 heeft [A] namens [appellant] bezwaar gemaakt tegen de beëindigingsbeschikking, welk bezwaar Achmea op 22 november 2013 niet ontvankelijk heeft verklaard. Het bezwaarschrift is immers na afloop van de gestelde termijn ingediend en [appellant] heeft ondanks schriftelijk verzoek van Achmea daartoe geen reden gegeven voor de te late indiening.
2.5.
Nadat de inleidende dagvaarding was uitgebracht heeft Achmea bij brief van 8 oktober 2015 aan [appellant] gevraagd alsnog de navolgende gegevens te verstrekken:
“een geldige zorgovereenkomst met alle zorgverleners, waarin de afspraken duidelijk zijn vastgelegd, nota ‘s van de zorgverlener(s), als er in de zorgovereenkomst een uurtarief is afgesproken dan dient U door de zorgverlener ondertekende urenbriefjes te overleggen, bankafschriften waarop de betalingen aan de
zorgverleners staan vermeld, toelichting op de aard van de gegeven zorg”

3.Beoordeling

3.1
Achmea vordert dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 8.065,43 te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 6.993,17 vanaf 31 juli 2015. Zij legt daaraan ten grondslag dat ingevolge de daartoe genomen, onder 2.3 genoemde, beschikkingen [appellant] gehouden is de aan hem ter beschikking gestelde PGB gelden over 2011 en 2012 terug te betalen.
3.2
[appellant] betwist niet dat hij de desbetreffende PGB-gelden heeft ontvangen maar stelt dat hij de door Achmea gevraagde informatie heeft verstrekt, zodat hij aan zijn verantwoordingsverplichting in het kader van het PGB heeft voldaan en Achmea dus geen terugvorderingsrecht toekomt.
3.3
De kantonrechter heeft de vordering van Achmea toegewezen en hij heeft daartoe kort gezegd overwogen dat [appellant] op geen enkele wijze zijn verweer, dat hij de gewenste informatie heeft verschaft, heeft geconcretiseerd en onder overlegging van stukken heeft onderbouwd. De door [appellant] wel ingezonden stukken zijn daartoe onvoldoende. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.4.1
De grief houdt kort gezegd in dat [appellant] in de procedure thans de in zijn visie door Achmea gewenste stukken alsnog inbrengt. Het gaat daarbij om het verantwoordingsformulier over 2011 en het (volgens hem) nog na te zenden verantwoordingsformulier over 2012, de zorgovereenkomst met de zorgverlener d.d. 30 juni 2010, kwitanties en bankafschriften.
3.4.2
Het hof stelt voorop dat met de verder niet, althans niet tijdig aangevochten beschikkingen van 24 april 2012 en 20 juni 2012 vaststaat dat [appellant] voornoemde bedragen verschuldigd is, nu deze beschikkingen formele rechtskracht hebben verkregen. Die stelling van Achmea als neergelegd in randnummer 7 van de akte van 26 november 2015 is immers onweersproken gelaten. De genoemde beschikkingen zijn dus (ook) in dit geding bindend.
3.4.3
Achmea heeft in de procedure in eerste aanleg zich op het standpunt gesteld dat zij niettemin [appellant] alsnog een kans bood de onvolkomenheden ten aanzien van de verantwoording over het PGB in de jaren 2011 en 2012 te herstellen door voor 2 november 2015 alsnog de gewenste stukken in het geding te brengen. Een en ander zou kunnen leiden tot een ambtshalve herziening van de genoemde beschikkingen. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen van 1 februari 2016 is [appellant] opnieuw in de gelegenheid gesteld binnen één week de door Achmea gewenste stukken aan te leveren en daartoe de kantonrechter te berichten. Enig bericht is blijkens het bestreden vonnis van de kantonrechter uitgebleven (rov. 5.2).
3.4.4
Daargelaten de vraag of Achmea tegen de achtergrond van de formele rechtskracht van de betreffende beschikkingen mede gezien haar opstelling in eerste aanleg gehouden zou zijn daarop ambtshalve terug te komen, en daargelaten dat het hof de thans in het geding gebrachte stukken zonder nadere toelichting niet kan duiden, stelt het hof tevens vast dat de door [appellant] thans ingebrachte stukken nog immer niet omvatten de door Achmea verlangde urenbriefjes alsmede een toelichting op de aard van de zorg, terwijl bovendien het aangekondigde verantwoordingsformulier over 2012 ontbreekt. In het licht hiervan kan de aangevoerde grief, die een completering beoogt van de door Achmea gewenste stukken, reeds daarom niet slagen. Aan verdere bewijslevering komt het hof dan ook niet toe.
3.5
De slotsom is dat de grief faalt, zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Achmea begroot op € 718,00 aan verschotten en € 894,00 voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, W.H.F.M. Cortenraad en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 april 2017.