ECLI:NL:GHAMS:2017:1429

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
200.197.027/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van schriftelijke aanwijzing omgang in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de moeder om een schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) te vervallen te verklaren. De moeder had eerder in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin haar verzoek om de schriftelijke aanwijzing, die de omgang met haar kinderen beperkte, was afgewezen. De moeder had twee kinderen, [kind a] en [kind b], die onder toezicht stonden van de GI. De schriftelijke aanwijzing, afgegeven op 9 mei 2016, beperkte de omgang van de moeder met haar kinderen van om de week naar eens in de vier weken, en vond plaats onder begeleiding op een neutrale locatie. Het hof overwoog dat de moeder, ondanks het beëindigen van haar gezag, belang had bij de toetsing van de schriftelijke aanwijzing, omdat deze een beperking van haar gezinsleven inhield, zoals gewaarborgd door artikel 8 van het EVRM. Het hof oordeelde dat de schriftelijke aanwijzing vol moet worden getoetst aan het belang van de kinderen, en dat de GI de aanwijzing zorgvuldig had voorbereid en gemotiveerd. Het hof concludeerde dat de schriftelijke aanwijzing in het belang van de kinderen was, die stabiliteit en voorspelbaarheid nodig hadden na eerdere verplaatsingen. Het verzoek van de moeder om de schriftelijke aanwijzing te vervallen te verklaren werd afgewezen, en de beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.197.027/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/243427/ JU RK 16-815
beschikking van de meervoudige kamer van 18 april 2017 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.F. de Graaf te Alkmaar,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming Noord-Holland,
gevestigd te Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 9 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 5 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 juni 2016.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de GI van 26 september 2016 met bijlagen, ingekomen op 26 september 2016;
- een brief van de zijde van de pleegouders van 30 november 2016, ingekomen op 2 december 2016;
- een brief van de zijde van de moeder van 5 december 2016 met bijlage, ingekomen op 5 december 2016.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 3 maart 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw S. Abrari;
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder heeft twee kinderen, te weten:
- [A] (hierna te noemen: [kind a] ), geboren [in] 2009,
- [B] (hierna te noemen: [kind b] ), geboren [in] 2011.
De vader van [kind a] is de heer [X] , wonende te [plaats] . De vader van [kind b] is de heer [Y] , wonende te [plaats] . Beide kinderen zijn door hun vader erkend.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 6 april 2016 zijn [kind a] en [kind b] onder toezicht gesteld van de GI tot 6 april 2017. In het kader van de ondertoezichtstelling is bij de beschikking van 6 april 2016 een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend tot 6 oktober 2016. De machtiging is bij beschikking van 15 september 2016 verlengd tot 6 april 2017. [kind a] en [kind b] verblijven sinds oktober 2015 vrijwillig in een pleeggezin en vanaf 22 maart 2016 in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. De kinderen waren eerder (tot 22 april 2015) onder toezicht gesteld. In het kader van die ondertoezichtstelling zijn zij in 2012 uit huis geplaatst en weer thuisgeplaatst en in 2013 opnieuw uit huis geplaatst en weer thuisgeplaatst.
3.3
De moeder oefende het gezag uit over de kinderen. Bij beschikking van 18 januari 2017 van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) is het gezag van de moeder over de kinderen beëindigd. De voogdij wordt thans uitgevoerd door de GI.
3.4
Tot aan de hierna te noemen door de GI afgegeven schriftelijke aanwijzing had de moeder om de week omgang met de kinderen op vrijdagmiddag van 14:00 tot 18:00 uur.
3.5
De GI heeft de moeder op 9 mei 2016 een schriftelijke aanwijzing (hierna: de schriftelijke aanwijzing) gegeven, inhoudende dat de bezoeken met de kinderen worden afgebouwd van één keer in de twee weken naar één keer in de drie weken en uiteindelijk één keer in de vier weken, voor de duur van twee uur. De bezoeken vinden niet meer bij de moeder thuis plaats, maar op een neutrale plaats, altijd onder begeleiding. Buiten de in de schriftelijke aanwijzing bepaalde regeling wordt de moeder betrokken bij belangrijke momenten in het leven van de kinderen, zoals het afzwemmen of verjaardagsfeestjes.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de moeder om de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren, afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de schriftelijke aanwijzing van de GI van 9 mei 2016 vervallen te verklaren en de tot 9 mei 2016 geldende contactregeling te handhaven, dan wel een andere contactregeling vast te stellen die het hof in het belang van de kinderen acht.
4.3
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:263 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de GI ter uitvoering van haar taak schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dienen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige deze aanwijzing op te volgen.
5.2
Overeenkomstig artikel 1:265f lid 1 BW kan de GI, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een aanwijzing en is artikel 1:264 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.3
Op grond van het bepaalde in artikel 1:264 BW kan de kinderrechter een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van 12 jaar of ouder. De schriftelijke aanwijzing dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter dient dan ook in de eerste plaats aan de hand van het bepaalde in de hoofdstukken 3 en 4 Awb te beoordelen of het besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en toereikend is gemotiveerd.
5.4
De moeder voert aan dat er geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. De rechter in eerste aanleg heeft slechts marginaal getoetst of de schriftelijke aanwijzing zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende is gemotiveerd. In de visie van de moeder had de rechter de aanwijzing vol moeten toetsen. Zij is van mening dat het in het belang van de kinderen en haar is om zo veel mogelijk contact met elkaar te hebben. Dat weegt volgens de moeder zwaarder dan het belang van de kinderen om het hechtingsproces te starten in het huidige pleeggezin. Anders dan de GI doet voorkomen, is de situatie bij de moeder thuis wel veilig. De GI voert voorbeelden aan uit het verleden die de moeder heeft verbeterd. De moeder gebruikt geen drugs en ook haar vriend is al langere tijd clean. Bovendien geven alle betrokkenen in het gezin, aldus de moeder, aan dat de omgang goed verloopt en ze haar huis op orde heeft. Er is dan ook geen reden om de omgang te beperken. De moeder stelt dat ze belang heeft bij het beoordelen van de schriftelijke aanwijzing, ondanks dat haar gezag inmiddels is beëindigd en de schriftelijke aanwijzing slechts liep tot februari 2016, aangezien de frequentie van de omgangsmomenten na het aflopen van de aanwijzing gelijk zijn gebleven en de huidige regeling daarmee is ingezet door en een voortzetting is van de aanwijzing. De moeder heeft daarom thans nog altijd belang bij een rechterlijke toetsing van de aanwijzing waarbij de rechter ook een andere omgangsregeling kan vastleggen.
5.5
De GI heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het goed lijkt te gaan met de kinderen. Bij [kind b] wordt een grotere groei gezien dan bij [kind a] . [kind a] zal daarom op korte termijn starten met speltherapie en begeleiding vanuit de Bascule. De moeder heeft na de beperking van de omgang een groei doorgemaakt. Zij heeft laten zien dat ze de kinderen niet belast met haar eigen emoties. De kinderen zijn daardoor meer ontspannen bij en na afloop van de bezoeken. De moeder wordt sinds kort ook betrokken bij andere momenten in het leven van de kinderen, zoals bij afzwemmen en verjaardagsfeestjes. De bezoeken vinden plaats in de woonplaats van de moeder. De GI is van mening dat het nu goed gaat met de kinderen en dat ze de tijd en ruimte moeten krijgen om zich te hechten in het pleeggezin. De moeder heeft weliswaar een groei doorgemaakt, maar de kinderen hebben nog een lange weg te gaan naar een leeftijdsadequate ontwikkeling. Daar zal eerst op moeten worden ingezet. De omgang uitbreiden is daarbij nu niet in het belang van de kinderen. Wanneer de kinderen de moeder iedere twee weken zien, is dat te verwarrend voor de kinderen en kan dat het hechtingsproces verstoren. Het moet voor de kinderen duidelijk zijn dat ze niet meer teruggaan naar de moeder zodat zij zich kunnen gaan hechten in het huidige pleeggezin. Daarvoor is rust en de thans lopende, meer beperkte omgangsregeling nodig, aldus de GI.
5.6
De raad adviseert het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De raad voert daartoe aan dat het op dit moment in het belang van de kinderen is om het hechtingsproces voorop te stellen en voor de moeder om haar rol van moeder op afstand te gaan ontwikkelen. Het blijft daarbij van groot belang dat de moeder op afstand een belangrijke rol speelt in het leven van de kinderen. Zodra de kinderen zijn gehecht in het pleeggezin is het van belang om opnieuw te bekijken of een uitbreiding van de omgangsregeling mogelijk is.
5.7
Het hof stelt voorop dat de moeder belang heeft bij de beoordeling van haar verzoek in hoger beroep, ook al was op 15 februari 2017 het laatste in de aanwijzing vermelde omgangsmoment en is het gezag van de moeder bij beschikking van 18 februari 2017 beëindigd. Het hof wijst daartoe op vaste rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer Hoge Raad 14 oktober 2011, LJN BR5151) waaruit volgt dat degene die door een gezag beperking als de onderhavige wordt getroffen, gelet op het door artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, een rechtens relevant belang bij de toetsing van de rechtmatigheid van die maatregel heeft en dat aan de ouder niet haar procesbelang behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold inmiddels is verstreken.
5.8
Met de rechtbank overweegt het hof dat een schriftelijke aanwijzing aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht dient te voldoen. Dit betekent echter geenszins dat, wanneer dat het geval is, er voor de rechter slechts ruimte is voor een marginale toets van deze aanwijzing. Nu de schriftelijke aanwijzing betrekking heeft op een beperking van de omgang tussen de moeder en de kinderen, dient de rechter de aanwijzing ten volle te toetsen aan het belang van het kind en bij dat oordeel dient het belang van het kind ook doorslaggevend te zijn.
5.9
Dienaangaande overweegt het hof dat [kind a] en [kind b] op jonge leeftijd al veel hebben meegemaakt. [kind b] stond vanaf april 2012 tot april 2015 onder toezicht van de GI en is in die jaren diverse keren uit huis geplaatst. [kind a] stond van december 2012 tot april 2015 onder toezicht van de GI en is eveneens meerdere keren uit huis geplaatst. De moeder laat een terugkerend patroon zien waarbij ze zich dan weer leerbaar opstelt en verbeteringen in haar gedrag en situatie weet te bereiken, maar waarna ze toch terugvalt in het eerdere zorgelijke gedrag. De moeder heeft veelvuldig contact gehad met de politie, heeft weinig structuur in haar leven en kan de kinderen geen stabiliteit bieden wanneer haar persoonlijke problematiek naar voren komt. De moeder handelt op deze momenten onvoldoende in het belang van de kinderen. In april 2015 is de ondertoezichtstelling beëindigd toen de moeder zich voldoende leerbaar opstelde en hulpverlening accepteerde. Echter, in de zomer van 2015 is door het overlijden van grootmoeder en overgrootvader wederom een zorgelijke situatie ontstaan waarbij de moeder heeft aangegeven hulp nodig te hebben bij de opvoeding van de kinderen. Dit heeft er in oktober 2015 toe geleid dat de kinderen, in eerste instantie op initiatief van de moeder, vrijwillig in een crisispleeggezin zijn geplaatst. In februari 2016 is met de moeder besproken dat de GI het perspectief van de kinderen niet langer in de thuissituatie van de moeder vindt liggen, maar in een pleeggezin, nu de moeder wederom vervalt in het eerder vertoonde zorgelijke gedrag. Vanaf maart 2016 wonen de kinderen in het huidige perspectief biedende pleeggezin. De kinderen staan sinds 6 april 2016 wederom onder toezicht van de GI. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing van de GI van 9 mei 2016, voldoet aan de minimumeisen wat betreft de motivering, zorgvuldige voorbereiding en totstandkoming. Het hof acht de schriftelijke aanwijzing tevens in het belang van de kinderen. Het is in het belang van de kinderen dat zij zich na de vele verplaatsingen kunnen gaan hechten in het gezin van de pleegouders. Zij zijn beiden kwetsbaar en hebben voorspelbaarheid en stabiliteit nodig. Een beperkte omgang draagt daaraan bij, geeft hen duidelijkheid en voorkomt verwarring. Gebleken is ook dat de kinderen thans niet belast worden door de regeling, mede door de opstelling van de moeder tijdens de bezoeken, en dat deze in de huidige frequentie en omvang goed verloopt. Voorts is gebleken dat bij deze stand van zaken stapsgewijs in onderling overleg tussen de GI en de moeder gezocht wordt naar andere momenten waarop de moeder contact met de kinderen kan hebben (zoals bij afzwemmen en verjaardagsfeestjes). Ten overvloede merkt het hof op dat, wanneer de moeder de omgangsmomenten voortzet op de manier waarop zij dat nu doet, een uitbreiding van de omgang op termijn niet valt uit te sluiten.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof het verzoek van de moeder om de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren zal afwijzen en de beschikking van de rechtbank zal bekrachtigen. Het verzoek van de moeder tot het vaststellen van een (andere) omgangsregeling op grond van artikel 1:265f lid 2 BW zal worden afgewezen.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.F.G.H. Beckers, M.C. Schenkeveld en M. van Yperen-Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. N. Groen als griffier en is op 18 april 2017 in het openbaar uitgesproken.