In deze zaak gaat het om de beëindiging van het gezamenlijk gezag van de man en de vrouw over hun minderjarige dochter, [de minderjarige]. De man, burger van Duitsland met Poolse nationaliteit, en de vrouw, ook burger van Duitsland, hebben een relatie gehad die in 2012 eindigde. Uit deze relatie is in 2007 hun dochter geboren. De man heeft de dochter erkend volgens Duits recht en zij hadden gezamenlijk gezag. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om het gezamenlijk gezag te beëindigen, wat door de rechtbank is toegewezen. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 14 september 2016 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De man stelt dat hij altijd betrokken is geweest bij de opvoeding en dat er geen reden is om het gezamenlijk gezag te beëindigen. De vrouw daarentegen voert aan dat de man vaak in Polen verblijft, waardoor de communicatie en samenwerking over de opvoeding van [de minderjarige] problematisch is. Bovendien heeft de vrouw zorgen over de denkbeelden van de man over inentingen en de impact daarvan op de geestelijke en lichamelijke gezondheid van [de minderjarige].
Het hof heeft geoordeeld dat de omstandigheden sinds de vestiging van het gezamenlijk gezag in 2007 zijn gewijzigd. De vrouw heeft feitelijk alleen invulling gegeven aan het gezag en de man heeft onvoldoende bijgedragen aan de opvoeding. Het hof concludeert dat het in het belang van [de minderjarige] is om het gezamenlijk gezag te beëindigen en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank. De voorwaarde waaronder de vrouw incidenteel appel heeft ingesteld, wordt niet in vervulling geacht, waardoor het hof daar niet op ingaat.