ECLI:NL:GHAMS:2017:129

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
20 januari 2017
Zaaknummer
200.200.631/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling in kort geding tussen ouders van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de omgangsregeling van de minderjarige zoon van partijen, die in 2013 is geboren uit een affectieve relatie die in december 2015 is beëindigd. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin een omgangsregeling was vastgesteld waarbij de minderjarige elke donderdag van 09.00 uur tot 19.00 uur bij de man verblijft. De man verzoekt het hof om een uitbreiding van deze regeling, zodat de minderjarige ook eenmaal per veertien dagen op zaterdag bij hem kan zijn.

De vrouw, de geintimeerde, verzet zich tegen de uitbreiding van de omgangsregeling en stelt dat de man niet in staat is om goed voor de minderjarige te zorgen, onder andere vanwege zorgen over zijn gedrag en het gebruik van drugs. Het hof heeft de zaak op zitting behandeld en vastgesteld dat er een slechte communicatie en verstandhouding tussen partijen is. Het hof oordeelt dat de huidige regeling niet in het belang van de minderjarige is en dat er behoefte is aan een uitbreiding van de omgangsregeling, waarbij de man ook op zaterdag met de minderjarige naar zijn sportles kan gaan.

Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover het betreft de omgangsregeling en stelt een nieuwe regeling vast, waarbij de minderjarige naast de wekelijkse omgang op donderdag ook eenmaal per veertien dagen op zaterdag van 08.30 uur tot 12.00 uur bij de man verblijft. Het hof compenseert de kosten van het hoger beroep, zodat ieder de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam op 17 januari 2017.

Uitspraak

Arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : SKG 200.200.631/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/605817 / KG ZA 16-393 MvW/BB
arrest van de meervoudige familiekamer van 17 januari 2017
inzake
[de man] ,
wonend te [woonplaats a] ,
APPELLANT,
advocaat:
mr. L.M.J. Pelswijkte Amsterdam,
tegen:
[de vrouw] ,
wonend te [woonplaats b] ,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. P.M. de Vrieste Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 3 oktober 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 7 september 2016, in kort geding gewezen tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
De appeldagvaarding bevat de grieven en is vergezeld gegaan van producties.
De vrouw heeft daarna een memorie van antwoord met een productie ingediend.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog voor de duur van de bij de rechtbank Amsterdam aanhangige bodemprocedure een co-ouderschapsregeling zal bepalen waarbij de minderjarige zoon van partijen, [de minderjarige] , van woensdagavond 19.00 uur tot zaterdagavond 19.00 uur bij de man zal zijn, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, althans een door het hof vast te stellen omgangsregeling zal bepalen.
De vrouw heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de man in het hoger beroep dan wel afwijzing van de vordering van de man in het hoger beroep.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 22 december 2016 doen bepleiten door hun respectieve advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Verder hebben partijen inlichtingen verstrekt. De man heeft nog producties in het geding gebracht.
Het hof heeft ter zitting bepaald dat de man en [de minderjarige] op Tweede Kerstdag 2016 van 14.00 uur tot 19.00 uur omgang met elkaar zullen hebben, waarbij de man [de minderjarige] haalt en brengt bij de vrouw. Van dit gedeelte van de zitting is verkort proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
Ten slotte is arrest gevraagd over het deel van de vordering van de man waarover nog niet is beslist.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad die in december 2015 is beëindigd. Uit deze relatie is [in] 2013 [zoon] geboren (hierna: [de minderjarige] ). Na de breuk hebben partijen nog enige tijd bij elkaar gewoond. De vrouw is op 12 februari 2016 met [de minderjarige] bij haar ouders gaan wonen. Nadien verbleef [de minderjarige] gedurende een maand iedere week van zondag 18.30 uur tot maandag 18.30 uur alsmede van woensdag
18.3
uur tot vrijdag 18.30 uur bij de man. Op 11 maart 2016 heeft de vrouw deze omgangsregeling stopgezet. Zij heeft aan de man laten weten dat zij akkoord kan gaan met een omgangsregeling waarbij [de minderjarige] iedere donderdag van 09.00 uur tot 19.00 uur bij de man verblijft. Aan deze omgangsregeling is vervolgens uitvoering gegeven.
3.2.
In eerste aanleg heeft de man in conventie gevorderd dat de vrouw moet meewerken aan een omgangsregeling inhoudende dat [de minderjarige] wekelijks van woensdag tot en met zaterdagmiddag bij de man verblijft, waarbij de man [de minderjarige] bij de vrouw ophaalt en weer terugbrengt. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de man in conventie afgewezen, de reconventionele vordering van de vrouw gedeeltelijk toegewezen en beslist dat totdat partijen anders overeenkomen dan wel door de bodemrechter anders wordt beslist, een omgangsregeling geldt waarbij [de minderjarige] iedere donderdag van 09.00 uur tot 19.00 uur bij de man verblijft.
3.3.
De vrouw heeft bij de rechtbank Amsterdam een verzoekschrift tot vaststelling van een kinderbijdrage ingediend. De man heeft in deze procedure een zelfstandig verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling ingediend, waartegen de vrouw verweer heeft gevoerd. Een datum voor een mondelinge behandeling is nog niet vastgesteld.
3.4.
De man heeft één grief tegen het vonnis gericht, waarin hij opkomt tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het niet in het belang van [de minderjarige] is om vooruitlopend op de bodemprocedure een ruimere omgangsregeling vast te stellen dan de huidige regeling van iedere donderdag. De overweging van de voorzieningenrechter dat de vrouw nog niet het vertrouwen heeft dat [de minderjarige] in goede handen is bij de man, is kennelijk gebaseerd op de diverse verklaringen die de vrouw in het geding heeft gebracht, aldus de man. Volgens hem kunnen aan die verklaringen geen waarde worden gehecht, nu deze tegenstrijdig zijn en niet met de feiten stroken. De man vraagt zich af hoe hij het vertrouwen kan vergroten als de vrouw slechts per schrift met hem wil communiceren. Hij wil [de minderjarige] graag meer bij zich hebben en meent dat er geen redenen zijn voor de vrouw om er niet op te vertrouwen dat [de minderjarige] bij hem in goede handen is.
3.5.
De vrouw maakt zich zorgen over de veiligheid van [de minderjarige] bij de man gezien het door haar gestelde drugsgebruik van de man, zijn agressieve gedrag naar de vrouw en omdat zij zich afvraagt of de man in staat is voor [de minderjarige] te zorgen. Ook omdat [de minderjarige] erg van slag is als hij terugkomt van de man vindt zij een uitbreiding van de omgangsregeling niet voor de hand liggen. De vrouw is van mening dat de man weinig doet om haar vertrouwen in hem te vergroten.
3.6.
Het hof zal eerst het verweer van de vrouw behandelen dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep omdat het spoedeisend belang ontbreekt. Dit verweer faalt. Partijen verschillen fundamenteel van mening over de omvang van de omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] . In de bodemprocedure is nog geen datum voor een mondelinge behandeling bepaald en een beslissing zal naar verwachting nog enige tijd op zich laten wachten. Met een voorziening in afwachting van het resultaat van die procedure wordt derhalve het belang van [de minderjarige] gediend. Het spoedeisend belang is aldus gegeven.
3.7.
Ten aanzien van de grief overweegt het hof als volgt.
Uit de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is het hof gebleken dat de verstandhouding tussen partijen slecht is. Zij hebben een verschillende beleving van hun relatie en zijn thans niet in staat rechtstreeks met elkaar te communiceren. De vrouw vertrouwt de man niet, waartegen de man zich verweert. Verder verschillen zij van mening of zij na het beëindigen van de relatie een co-ouderschapsregeling zijn overeengekomen of niet.
Tegenover de toelichting van de vrouw aangaande haar wantrouwen jegens de man heeft de man in hoger beroep op zijn beurt uitgebreide argumenten naar voren gebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat dit wantrouwen onterecht is. De slechte communicatie en verhouding van partijen alsmede het wantrouwen van de vrouw vergen nader onderzoek naar de vraag welke omgangsregeling het meest in het belang van [de minderjarige] is. Daarvoor is in het onderhavige kort geding geen plaats. Dit zal in de bodemprocedure dienen te geschieden.
Gelet op de slechte relatie tussen partijen is het hof voorshands van oordeel dat de door de man gewenste uitbreiding van de omgangsregeling thans niet in het belang van [de minderjarige] is. Daarvoor is in ieder geval noodzakelijk dat partijen de onderlinge communicatie verbeteren. Van zowel de vrouw als de man mag verlangd worden dat zij daarvoor, in het belang van [de minderjarige] , hun best doen en aan beide zijden de nodige hulp inschakelen. Gesteld noch gebleken is echter dat [de minderjarige] het niet naar zijn zin heeft als hij bij de man is of dat hij in die periode niet goed door de man wordt verzorgd. Ter zitting in hoger beroep is aan de orde gekomen dat [de minderjarige] iedere zaterdagochtend bij Voetjebal sportles volgt. De vrouw heeft niet betwist dat de man en [de minderjarige] veel van voetbal houden. Mede gelet op de jonge leeftijd van [de minderjarige] , waarbij het belangrijk is dat er regelmatig contact tussen de vader en [de minderjarige] is, acht het hof het in het belang van [de minderjarige] te bepalen dat de man, naast de wekelijkse omgang op donderdag, eenmaal in de veertien dagen op zaterdag met [de minderjarige] naar Voetjebal kan gaan en zowel voorafgaand als daarna enige tijd met [de minderjarige] kan doorbrengen. Het hof zal de omgang bepalen van 08.30 uur tot 12.00 uur, waarbij de man [de minderjarige] bij de vrouw ophaalt en terugbrengt. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de man [de minderjarige] minimaal een half uur voor aanvang van de les bij de vrouw kan ophalen en ook na afloop nog enige tijd omgang met hem heeft. Indien het tijdstip van de Voetjebal-les zodanig is dat de omgang tussen de man en [de minderjarige] eerder dient te beginnen of later dient te eindigen, vertrouwt het hof erop dat partijen in onderling overleg andere tijdstippen zullen afspreken, zodanig dat de man en [de minderjarige] , inclusief de Voetjebal-les, drie-en-een-half uur omgang met elkaar kunnen hebben.
De grief slaagt in zoverre. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
Het hof ziet in het door de man aangevoerde geen aanleiding in dit spoed kort geding vooruit te lopen op een door de bodemrechter te nemen beslissing ten aanzien van de vakanties en feestdagen. Van partijen mag echter verwacht worden dat zij zich zullen inspannen in onderling overleg een regeling te treffen, in ieder geval voor feestdagen zoals Pasen, Vaderdag e.d. zolang nog geen beslissing in de bodemprocedure is genomen.
3.8.
Gelet op de affectieve relatie die er tussen partijen heeft bestaan en het gegeven dat partijen de ouders van [de minderjarige] zijn, ziet het hof aanleiding de kosten van het hoger beroep te compenseren als na te melden.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij is bepaald dat, totdat partijen anders overeenkomen dan wel door de bodemrechter anders wordt beslist, een omgangsregeling geldt waarbij [de minderjarige] iedere donderdag van 09.00 uur tot 19.00 uur bij de man verblijft en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat, totdat partijen anders overeenkomen dan wel door de bodemrechter anders wordt beslist, een omgangsregeling geldt waarbij [de minderjarige] iedere donderdag van 09.00 uur tot 19.00 uur bij de man verblijft, alsmede eenmaal per 14 dagen op zaterdag van 08.30 uur tot 12.00 uur, voor het eerst op 28 januari 2017, waarbij de man [de minderjarige] haalt en brengt bij de vrouw;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
bepaalt dat de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A. van den Berg, J. Jonkers en M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2017.