ECLI:NL:GHAMS:2017:1289

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
200.209.270/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake huur woonruimte en intrekking Leegstandwetvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de appellanten tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland. De appellanten, die in een huurwoning wonen, zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis waarin hun ontruiming was toegewezen. De ontruiming was gebaseerd op een vergunning die was verleend op grond van de Leegstandwet. Echter, in hoger beroep is naar voren gekomen dat deze vergunning mogelijk op onjuiste gegevens is verleend en inmiddels is ingetrokken door het college van Burgemeester en Wethouders. De voorzieningenrechter had de vordering van de appellanten tot opschorting van de executie van het vonnis toegewezen voor een periode van twee maanden, maar het hof heeft geoordeeld dat de executie van het vonnis niet kan doorgaan totdat er een beslissing is genomen in de herroepingsprocedure. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid door de geïntimeerde, omdat de rechtsgeldigheid van de vergunning ter discussie staat. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter opgeschort, op straffe van een dwangsom voor de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.209.270/01 SKG
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/252417 / KG ZA 16-963
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 april 2017
inzake

1.[appellanten] ,

2.
[appellanten],
beiden wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 6 februari 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 30 januari 2017, in kort geding gewezen tussen [appellanten] als eiseressen en [geïntimeerde] als gedaagde.
De dagvaarding bevat de grieven. Ter rolle hebben [appellanten] geconcludeerd overeenkomstig die dagvaarding en daarbij producties in het geding gebracht.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord ingediend, met producties.
[appellanten] hebben daarna nog een akte met een productie ingediend.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en na te melden vordering zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 9 maart 2017 doen bepleiten, [appellanten] door hun voornoemde advocaat en [geïntimeerde] door mrs. I. Tuk en C.C. Janssens, beiden advocaat te Hoofddorp, mrs. Vermeulen en Tuk ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen.
Grief Ihoudt in dat de feiten deels onvolledig en deels suggestief zijn weergegeven. De rechtbank was evenwel niet gehouden alle vaststaande feiten te vermelden en de wijze van formulering houdt geen oordeel in over het desbetreffende feit. De grief faalt dan ook. De door de voorzieningenrechter opgesomde feiten zijn voor het overige niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
Voor zover in hoger beroep van belang en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende ) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
[geïntimeerde] is eigenaar van de woning gelegen aan het [Adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [gemeente] (hierna: het college van B&W) heeft op 7 oktober 2014 een vergunning verleend voor tijdelijke verhuur van de woning op grond van artikel 15 van de Leegstandwet.
2.3.
Met ingang van 16 oktober 2014 heeft [geïntimeerde] de woning verhuurd aan [appellanten] In het huurcontract wordt vastgesteld dat het college van B&W ingevolge artikel 15 van de Leegstandswet vergunning heeft verleend voor het aangaan van een huurovereenkomst als bedoeld in die wetsbepaling. [geïntimeerde] heeft de huurovereenkomst per 1 juni 2016 opgezegd bij aangetekende brief van 25 februari 2016.
[appellanten] weigeren de woning te verlaten.
2.4.
Bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 24 oktober 2016 (zaak/rolnummer 5281991 \ KG EXPL 16-118), gewezen in kort geding, zijn [appellanten] veroordeeld de woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te ontruimen en leeg op te leveren. Zij zijn verder veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 699,= voor iedere maand of gedeelte daarvan dat zij de woning vanaf 1 augustus 2016 in gebruik houden. Bij arrest van 15 november 2016 (zaaknummer 200.202.068/01 SKG) heeft dit hof de uitspraak van de kantonrechter bekrachtigd. Beroep in cassatie is niet ingesteld.
2.5.
Na het wijzen van voormeld arrest heeft het college van B&W bij brief van 14 december 2016 aan [geïntimeerde] meegedeeld voornemens te zijn de voor de woning verleende vergunning op grond van de Leegstandwet in te trekken omdat bij de aanvraag onjuiste gegevens zijn verstrekt. Het college van B&W heeft vervolgens bij besluit, verzonden op 10 februari 2017, de vergunning van 7 oktober 2014 op grond van artikel 15 lid 15 van de Leegstandwet ingetrokken. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] in zijn aanvraag heeft aangegeven dat hij in de voor verkoop bestemde woonruimte ten minste twaalf maanden heeft gewoond voorafgaand aan de leegstand, maar dat uit de basisregistratie personen van de gemeente [gemeente] is gebleken dat hij nimmer op het adres van de woning ingeschreven heeft gestaan en dat de woning van 18 oktober 2010 tot 24 oktober 2014 heeft leeggestaan. Daarbij heeft het college van B&W te kennen gegeven dat de zienswijze van [geïntimeerde] tegen het eerder aangekondigde voornemen om dit besluit te nemen geen aanleiding geeft anders te beslissen. De termijn voor het maken van bezwaar tegen dit besluit was ten tijde van het pleidooi in hoger beroep nog niet verstreken. [geïntimeerde] heeft het hof desgevraagd laten weten zich nog te beraden over het al dan niet indienen van een bezwaarschrift.
2.6.
Bij dagvaarding van 19 januari 2017 voor dit hof hebben [appellanten] onder meer gevorderd het hiervoor onder 2.4 genoemde arrest van 15 november 2016 te herroepen, de zaak te heropenen en partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de nieuwe feiten. Deze zaak is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.207.967/01 (hierna ook aan te duiden als de herroepingsprocedure).
2.7.
In een inmiddels door hen geëntameerde bodemprocedure hebben [appellanten] een vordering ingesteld die ertoe strekt dat een verklaring voor recht wordt gegeven inhoudende dat hun de huurbescherming van afdeling 5 van titel 4 van boek 7 BW toekomt.

3.Beoordeling

3.1.
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellanten] strekkende tot opschorting van de executie van het vonnis van de kantonrechter van 24 oktober 2016, toegewezen voor een periode van twee maanden vanaf 30 januari 2017 en voor het overige afgewezen. [appellanten] zijn belast met de kosten van het geding. De voorzieningenrechter heeft daartoe, onder meer, overwogen dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van 24 oktober 2016 in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is en dat hij niet aannemelijk acht dat bij kennis van het volledige feitencomplex zal worden beslist de zaak te heropenen, maar dat [appellanten] desalniettemin een termijn van twee maanden zal worden gegund, zodat de uitkomst van de herroepingsprocedure mogelijk alsnog kan worden afgewacht.
3.2.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] op met hun grieven. Zij hebben in hoger beroep gevorderd dat het hof [geïntimeerde] zal bevelen de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis van kantonrechter van 24 oktober 2016 te staken en gestaakt te houden totdat in de herroepingsprocedure dan wel in de te entameren (inmiddels geëntameerde; hof) bodemprocedure een onherroepelijke uitspraak zal zijn verkregen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.3.
De
grieven II tot en met VIlenen zich voor gezamenlijke behandeling. In essentie hebben [appellanten] aangevoerd dat aan de veroordeling tot ontruiming de grondslag is komen te ontvallen omdat de Leegstandwetvergunning is ingetrokken en dat [geïntimeerde] misbruik van bevoegdheid maakt door desondanks het vonnis van 24 oktober 2016 te willen executeren.
3.4.
Terecht heeft de voorzieningenrechter overwogen dat van misbruik van bevoegdheid sprake kan zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard, of indien er andere feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan de executant in redelijkheid geen gebruik mag maken van zijn recht tot executie van het vonnis.
3.5.
Bij de beoordeling van de grieven kan van het volgende worden uitgegaan:
( i) de tussen partijen gesloten huurovereenkomst is gesloten op basis van een vergunning krachtens artikel 15 Leegstandwet;
(ii) de kantonrechter en dit hof hebben bij het wijzen van achtereenvolgens het vonnis van 24 oktober 2016 en het arrest van 15 november 2016 (waarvan herroeping is verzocht) de rechtsgeldigheid van de op 7 oktober 2014 aan [geïntimeerde] verleende Leegstandwetvergunning aan hun beslissing ten grondslag gelegd;
(iii) van het arrest van 15 november 2016 hebben [appellanten] herroeping gevorderd;
(iv) de Leegstandwetvergunning is verleend op grond van (onder meer) het door [geïntimeerde] verstrekte onjuiste gegeven dat hij in de voor verkoop bestemde woonruimte ten minste twaalf maanden heeft gewoond voorafgaand aan de leegstand. Inmiddels heeft het college van B&W bij het onder 2.5 genoemde besluit besloten tot intrekking van die vergunning, onder verwerping van hetgeen [geïntimeerde] in zijn zienswijze naar voren had gebracht. [geïntimeerde] heeft toegegeven dat hij nooit in de woning heeft gewoond. Hij heeft niet betwist dat hij niet voor een vergunning op grond van de Leegstandwet in aanmerking zou zijn gekomen, als hij het college van B&W de juiste informatie had gegeven;
( v) aangenomen mag worden dat het ontbreken van een geldige Leegstandwetvergunning ook in het bodemgeschil tussen partijen van betekenis zal zijn; hierbij dient te worden bedacht dat het arrest van 15 november 2016, waarvan herroeping wordt gevorderd, is gewezen in kort geding en het uiteindelijk gaat om de vraag hoe de bodemrechter zal oordelen.
3.6.
Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat in ieder geval sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan [geïntimeerde] als executant in redelijkheid geen gebruik mag maken van zijn recht tot executie van het vonnis.
3.7.
Het hof heeft neemt bij dit oordeel nog in aanmerking dat [geïntimeerde] ten onrechte betoogt dat [appellanten] al voordat de kantonrechter in oktober 2016, respectievelijk dit hof in november 2016 uitspraak deden, hadden kunnen ontdekken dat de vergunning op grond van onjuiste informatie was verstrekt. Ook al stelden [appellanten] in de desbetreffende procedure in eerste aanleg en hoger beroep de rechtsgeldigheid/toepasselijkheid van de vergunning op andere gronden ter discussie, dat betekent nog niet dat het toen op hun weg lag, zonder het bestaan van een concrete aanleiding daartoe, onderzoek te verrichten naar de vraag of [geïntimeerde] bij zijn vergunningaanvraag mogelijk onjuiste informatie had verstrekt. Terecht hebben [appellanten] dan ook gesteld dat de (mogelijkheid van) intrekking van de vergunning door het college van B&W op deze grond een nieuw feit is, dat pas na het wijzen van het arrest door dit hof aan het licht is gekomen. De andersluidende overweging van de voorzieningenrechter is onjuist.
3.8.
Ook neemt het hof bij het onder 3.6 weergegeven oordeel in aanmerking dat [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij in een echtscheidingsprocedure twee woningen toebedeeld heeft gekregen (waaronder de hier aan de orde zijnde woning), dat hij de lasten daarvan, samen met zijn alimentatieverplichting en de verdeling van de vermogens, simpelweg niet kan dragen, dat hij wegens overbedeling een bedrag van ruim € 300.000,= aan zijn ex-partner moet betalen en daarvoor een lening moet sluiten en dat om die reden de verkoop van de woning noodzakelijk is. Nog daargelaten dat [geïntimeerde] ter onderbouwing van deze stellingen slechts een deels onleesbaar gemaakte kopie van de echtscheidingsbeschikking in het geding heeft gebracht en overigens geen concrete informatie over zijn financiële positie heeft verstrekt, is het hof van oordeel dat, ook indien ervan wordt uitgegaan dat hij een wezenlijk (financieel) belang heeft om op korte termijn over de ontruimde woning te kunnen beschikken, [geïntimeerde] toch misbruik maakt van zijn bevoegdheid door thans de ontruiming van de woning te willen bewerkstelligen op grond van het vonnis van de kantonrechter van 24 oktober 2016. De onduidelijkheid die nu is ontstaan over de (juridische) positie van [appellanten] in hun rechtsverhouding met [geïntimeerde] is immers gelegen in het door hem onjuist invullen van het aanvraagformulier, en hij heeft, zoals hiervoor al is overwogen, niet betwist dat hij niet in aanmerking zou zijn gekomen voor een vergunning op grond van de Leegstandwet indien hij het aanvraagformulier juist had ingevuld. Anders gezegd, de ontstane onduidelijkheid ligt in de risicosfeer van [geïntimeerde] . Het hoeft geen betoog dat de executie onomkeerbare en verstrekkende gevolgen zal hebben voor [appellanten] , terwijl thans onduidelijk is of zij al dan niet terecht een beroep doen op huurbescherming. Bij deze stand van zaken en voorts in aanmerking genomen dat de executoriale titel tot ontruiming in een kort geding procedure is gegeven, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] , gelet op de onevenredigheid tussen zijn belang bij de uitoefening van de executiebevoegdheid enerzijds en het belang van [appellanten] dat daardoor wordt geschaad anderzijds, naar redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen. Hij dient de beslissing van het hof over de eventuele heropening van het geding waarin [appellanten] tot ontruiming van de woning zijn veroordeeld (de eerste fase van de herroepingsprocedure) af te wachten.
3.9.
De overige stellingen van [geïntimeerde] , zoals daar zijn het beroep op formele rechtskracht van de vergunning, het nog niet onherroepelijk zijn van het besluit tot intrekking daarvan, zijn twijfel over het al dan niet ontbreken van terugwerkende kracht van de intrekking en zijn beroep op de omstandigheden dat ook [appellanten] bij het aangaan van de huurovereenkomst de tijdelijke aard daarvan voor ogen stond en hun aanwezigheid in de woning (en hun gedrag) de verkoop daarvan bemoeilijkte, kunnen – wat van deze stellingen verder ook van zij – in het kader van de in dit executiegeschil te maken belangenafweging niet tot een ander oordeel leiden.
3.10.
De grieven slagen in zoverre en behoeven voor het overige geen bespreking.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en het hof zal alsnog bevelen de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis van 24 oktober 2016 te staken en gestaakt te houden totdat het hof in de herroepingsprocedure uitspraak heeft gedaan over heropening van het geding (de eerste fase van het herroepingsgeding). Voor een verderstrekkend bevel bestaat geen grond. Indien het hof niet besluit tot heropening herleeft immers de situatie waarbij in kort geding uitvoerbaar bij voorraad de ontruiming van een woning is toegewezen, welke veroordeling in hoger beroep in stand is gebleven, terwijl nog onduidelijk is hoe de beslissing in de bodemprocedure zal luiden. Indien het hof wel besluit tot heropening wordt de tenuitvoerlegging van rechtswege geschorst op grond van het bepaalde in artikel 388 lid 1 Rv. In dit executiegeschil is geen plaats voor een bevel dat zich uitstrekt tot (het afwachten van) een beslissing in de door [appellanten] aanhangig gemaakte bodemprocedure.
3.11.
De dwangsom zal worden toegewezen als na te melden. [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
beveelt [geïntimeerde] de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis van 24 oktober 2016 te staken en gestaakt te houden totdat dit hof in de herroepingsprocedure heeft beslist over het al dan niet heropenen van het geding, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,= voor elke schending van dit bevel;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] begroot op € 384,31 aan verschotten en € 816,= voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 412,= aan verschotten en € 2.682,= voor salaris en op € 131,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, C. Uriot en G.J. Visser en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 april 2017.