ECLI:NL:GHAMS:2017:1283

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
200.198.350/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en ontruiming na sluitingsbevel burgemeester wegens verdovende middelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de huurovereenkomst van de appellant met de geïntimeerden buitengerechtelijk is ontbonden. De appellant, die sinds 1 januari 1995 de woning huurt, werd geconfronteerd met een sluitingsbevel van de burgemeester van Amsterdam na de ontdekking van verdovende middelen in de woning. De burgemeester had op 6 mei 2016 de onmiddellijke sluiting van de woning bevolen voor de duur van drie maanden, omdat de aangetroffen hoeveelheid drugs een ernstig gevaar voor de openbare orde en veiligheid opleverde. De huurovereenkomst werd door de geïntimeerden ontbonden op basis van artikel 7:231 lid 2 BW, wat de verhuurder de mogelijkheid biedt om de overeenkomst te beëindigen indien er in strijd met de Opiumwet wordt gehandeld. De kantonrechter oordeelde dat de aanwezigheid van drugs in de woning, ongeacht de lange huurperiode van de appellant en het feit dat hij nooit overlast heeft veroorzaakt, voldoende grond vormde voor de ontbinding van de huurovereenkomst. In hoger beroep heeft de appellant zijn grieven ingediend, maar het hof oordeelde dat de kantonrechter in redelijkheid tot zijn beslissing kon komen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en verwees de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.198.350/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 5092871 KK EXPL 16-676
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 april 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. L.M. Ravestijn te Amstelveen,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

2.
[geïntimeerde sub 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. P. Sandberg te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] (enkelvoud) genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 29 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 4 augustus 2016, onder bovenvermeld zaaknummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerden] als eiser en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 2 maart 2017 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij die gelegenheid heeft [geïntimeerden] nog een productie in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd, samengevat, dat het hof bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [geïntimeerden] zal afwijzen en hem zal veroordelen tot terugbetaling aan [appellant] van hetgeen hij ter uitvoering van dit vonnis heeft voldaan, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met beslissing over de proceskosten.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het vonnis onder 1.1 tot en met 1.8 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die tussen partijen niet in geschil zijn, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
[appellant] huurt met ingang van 1 januari 1995 van [geïntimeerden] de woning aan de
[adres] (hierna: de woning).
2.3
Op 4 april 2016 heeft de politie de woning doorzocht. Daarbij zijn verdovende
middelen aangetroffen. [appellant] is aangehouden en (daarna) in voorlopige hechtenis genomen.
2.4
Op last van de Burgemeester van Amsterdam is op 6 mei 2016 (met als “datum effectuering sluiting” 11 mei 2016) de onmiddellijke sluiting van de woning bevolen voor de duur van drie maanden, op grond van artikel 13b lid 1 Opiumwet, artikel 5:31 lid 1 Algemene wet bestuursrecht en artikel 125 Gemeentewet.
2.5
In het “Bevel tot sluiting woning” is onder meer opgenomen dat de politie in de woning heeft aangetroffen: 133,6 gram hasj en hennep, 756,4 gram MDMA, 12 pillen MDMA en 8201 zegels LSD. Voorts staat daarin vermeld dat de verdovende middelen op meerdere plaatsen in de woning zijn aangetroffen, onder andere in een plastic bak en in een kartonnen doos in de als “opberghok” in gebruik zijnde slaapkamer, in een tv-meubel, in een bureaula, op de salontafel en in een rugtas in de woonkamer alsook in een glazen pot in de berging.
2.6
Als reden voor sluiting staat in voornoemd Bevel vermeld:

Gezien de ernst van de feiten en omstandigheden zoals die in de woning zijn aangetroffen, levert het in gebruik blijven van deze woning een ernstig gevaar op voor de openbare orde en veiligheid. Er kan dan ook niet worden volstaan met het geven van een bestuurlijke waarschuwing. De ernst van de feiten en omstandigheden blijkt uit de volgende verzwarende omstandigheden:
  • de grote aangetroffen hoeveelheid harddrugs,
  • het ernstige vermoeden dat de bewoner zich bezig houdt met de verkoop van zowel harddrugs als softdrugs waarbij de handel een internationaal karakter heeft;”
2.7
Tegen het bevel tot sluiting heeft [appellant] een bezwaarschrift ingediend.
2.8
Bij brief van 11 mei 2016 heeft [geïntimeerden] de huurovereenkomst met onmiddellijke ingang buitengerechtelijk ontbonden op grond van artikel 7:231 lid 2 BW en [appellant] gesommeerd de woning leeg en ontruimd op te leveren.
2.9
[geïntimeerden] heeft in een bodemprocedure gevorderd de huurovereenkomst met
[appellant] te ontbinden met veroordeling tot ontruiming, op grond van tekortkoming in
de huurovereenkomst. In deze bodemprocedure zal, aldus de stand van zaken tijdens het pleidooi in hoger beroep, een comparitie van partijen worden gepland.
2.1
[appellant] is bij vonnis van 1 augustus 2016 door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest, wegens, samengevat, het opzettelijk vervoeren en het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen. [appellant] heeft tegen dit vonnis geen hoger beroep ingesteld zodat dit onherroepelijk is geworden.
2.11
[appellant] , althans zijn familie, heeft de woning leeg en ontruimd aan [geïntimeerden] opgeleverd, waarna [geïntimeerden] deze per 1 januari 2017 weer aan derden heeft verhuurd.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerden] heeft in de eerste aanleg van dit kort geding gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] te veroordelen tot ontruiming van de woning en hem te veroordelen in de proceskosten. De kantonrechter heeft deze vorderingen toegewezen. Daartoe heeft de kantonrechter in rov. 11 overwogen dat een grote hoeveelheid drugs in de woning is aangetroffen en dat zelfs indien [appellant] , zoals hij stelt, niets te maken heeft met de aanwezigheid van de drugs in zijn woning, het hem kan worden aangerekend dat hij niet heeft verhinderd dat zijn woning kennelijk als opslagplaats voor drugs werd gebruikt. Het gaat immers, aldus de kantonrechter, om een strafbare activiteit waarvan algemeen bekend is dat dit een negatieve invloed kan hebben op de woonomgeving en de leefbaarheid in een buurt, zodat [geïntimeerden] er belang bij heeft om ook tegen de opslag van softdrugs in de woning streng op te treden. Daaraan doet niet af dat [appellant] blijkens de door hem ingebrachte verklaringen als een aardige buurman wordt ervaren. Derhalve kon [geïntimeerden] , aldus de kantonrechter in (de eerste) rov. 13, in redelijkheid tot buitengerechtelijke ontbinding overgaan, terwijl [appellant] onvoldoende argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan de uitkomst van de afweging van zijn woonrecht tegenover de ernst van de feiten als disproportioneel moet worden beschouwd. Dat [appellant] al 21 jaar in de woning woont en er nooit problemen of overlastsituaties zijn geweest, acht de kantonrechter van onvoldoende gewicht.
3.2
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.3
In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [geïntimeerden] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende is dan ook een voorlopig oordeel. Daarbij merkt het hof op dat [appellant] ter zitting in hoger beroep desgevraagd heeft verklaard niet het spoedeisend belang aan de zijde van [geïntimeerden] te betwisten maar de uitkomst van de belangenafweging.
3.4
Met
grief Ibetoogt [appellant] dat de kantonrechter niet is ingegaan op zijn verweer dat het bevel tot sluiting nog niet onherroepelijk was en de ontruimingsbeslissing daarmee prematuur is. De kantonrechter heeft zich er bij haar beslissing tot ontruiming onvoldoende rekenschap van gegeven dat de kans bestaat dat het besluit bij de bestuursrechter geen stand zal houden, aldus – samengevat – [appellant] .
3.4.1
Veronderstellenderwijs aangenomen, bij gebrek aan stukken waaruit zulks blijkt, dat het bezwaar van [appellant] tegen het bevel tot sluiting is verworpen en er een beroepsprocedure bij de bestuursrechter loopt, betekent dit niet dat de ontruimingsbeslissing prematuur is en (zo begrijpt het hof deze grief) het vonnis reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 7:231 lid 2 BW volgt dat met de term “gesloten” in dit artikel wordt gedoeld op de feitelijke sluiting van het gehuurde. Voor die feitelijke sluiting is geen onherroepelijk besluit vereist. Voornoemd artikel beoogt de verhuurder de mogelijkheid te bieden zo spoedig mogelijk – en niet pas na een procedure tot ontbinding van de huurovereenkomst – de huurovereenkomst te beëindigen en een nieuwe huurder te vinden. Met dat doel strookt niet dat de verhuurder de huurovereenkomst pas buitengerechtelijk kan ontbinden wanneer het bevel tot sluiting onherroepelijk is geworden.
De grief treft geen doel.
3.5
Met de
grieven II en (deels) IIIbestrijdt [appellant] de overwegingen van de kantonrechter als hiervoor onder 3.1 weergegeven. Deze lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Mishsrki voert aan dat hij de woning al meer dan twintig jaar huurt, deze altijd goed heeft onderhouden, zijn huur altijd tijdig en volledig heeft voldaan en nooit overlast heeft veroorzaakt. Ter staving van dit laatste verwijst hij naar de door hem overgelegde verklaringen van zijn buren. Bij de belangenafweging dient zwaar mee te wegen dat een veroordeling tot ontruiming diep ingrijpt in het woonbelang van de huurder, zodat de belangenafweging in het voordeel van [appellant] had dienen uit te vallen. Er zijn eenmalig drugs in de woning gevonden, waarvan [appellant] ontkent dat hij daarmee iets te maken heeft gehad. Het mag zo zijn dat de aangetroffen hoeveelheid drugs de hoeveelheid overschrijdt die iemand voor eigen gebruik mag hebben, maar dat rechtvaardigt niet de conclusie van de kantonrechter dat de woning kennelijk als opslagplaats voor drugs werd gebruikt.
3.5.1
Het hof overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat [geïntimeerden] de bevoegdheid toekwam de huurovereenkomst op grond van artikel 7:231 lid 2 BW te ontbinden indien door gedragingen in het gehuurde in strijd met artikel 2 of 3 van de Opiumwet was gehandeld en het gehuurde daarom op grond van artikel 13b van die wet was gesloten. [appellant] heeft op zichzelf niet betwist dat er in de woning drugs aanwezig waren. De kantonrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat in dit geschil (slechts) aan de orde is of [geïntimeerden] in redelijkheid van voornoemde bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, gelet op het woonrecht van [appellant] (artikel 8 EVRM) en de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Onder verwijzing naar hetgeen met betrekking tot de eerste grief is overwogen, gaat het hof voorshands uit van de deugdelijkheid van het sluitingsbevel. Daar komt bij dat uit het (onherroepelijk geworden) strafvonnis van 1 augustus 2016 blijkt dat [appellant] is veroordeeld wegens het op 4 april 2016 (dat is de datum van de onder 2.3 genoemde doorzoeking) opzettelijk vervoeren en opzettelijk aanwezig hebben van meerdere soorten harddrugs. Daarbij heeft de rechtbank overwogen de verklaring van [appellant] dat hij niet wist dat de drugs in zijn woning lagen volstrekt ongeloofwaardig te achten. Aldus acht het hof, in navolging van de kantonrechter, aannemelijk dat de woning kennelijk als opslagplaats voor drugs werd gebruikt, te meer omdat de hoeveelheid de bij eigen gebruik passende hoeveelheid in aanzienlijke mate te boven gaat. [geïntimeerden] heeft derhalve in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot ontbinding gebruik gemaakt en als gevolg daarvan is zijn vordering tot ontruiming van de woning terecht door de kantonrechter toegewezen. Het enkele feit dat [appellant] de woning al meer dan twintig jaar huurt, deze altijd goed heeft onderhouden, zijn huur altijd tijdig en volledig heeft voldaan en nooit overlast heeft veroorzaakt, legt onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen.
De grieven II en (deels) III falen.
3.6
Voor het overige ziet grief III, evenals
grief IV, op het oordeel van de kantonrechter in (de tweede) rov. 13 over de subsidiaire grondslag van de vordering van [geïntimeerden] dat de opslag van drugs in de woning ook niet in overeenstemming is met de verplichting van [appellant] om zich als een goed huurder te gedragen en een tekortkoming oplevert in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. Vanwege het falen van de voorgaande grieven, gericht tegen de primaire grondslag van de vordering van [geïntimeerden] , behoeven deze grieven geen behandeling meer.
3.7
De slotsom is dat geen van de grieven succes heeft. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 314,-- aan verschotten en € 2.682,-- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, R.J.M. Smit en J.F. Aalders en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 april 2017.