3.3De kantonrechter heeft de vorderingen van [X] afgewezen. Hij heeft daartoe kort samengevat geoordeeld dat de door [X] verplicht afgedragen doorsneepremies dienen te worden gebruikt voor de collectieve financiering van alle toe te kennen pensioenaanspraken en dat er geen één op één verband bestaat tussen betaalde premies en de door de deelnemers te verkrijgen aanspraken. Ook een werkgever met deelnemers die niet onder de overgangsregeling zouden vallen diende mee te betalen. De uittreding van [X] doet hieraan niet af. De solidariteitsgedachte waarop de doorsneepremie is gebaseerd komt niet met terugwerkende kracht te vervallen. Noch de statuten, noch de reglementen van het Pensioenfonds geven [X] aanspraken op terugbetaling van een deel van de premie, ook al geldt – anders dan voor de onvoorwaardelijk opgebouwde aanspraken van deelnemers – voor de onderhavige voorwaardelijke aanspraken jegens het Pensioenfonds dat deze gezien de dienstjareneis in beginsel komen te vervallen. Het standpunt van het Pensioenfonds is ook niet in strijd met de redelijkheid en de billijkheid en van een ongerechtvaardigde verrijking is – gezien de verplichting van het Pensioenfonds om met deze gelden aan de aanspraken van deelnemers te kunnen voldoen – geen sprake, aldus – nog steeds – de kantonrechter. [X] is in de proceskosten veroordeeld.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [X] met haar grieven op.
3.4.1De
eerste twee grievenstrekken ten betoge dat het bijzondere karakter van de Overgangsregeling als bedoeld onder 2.1 met zich brengt dat er – anders dan bij de reguliere pensioenregeling – geen enkel verband kan of mag bestaan tussen de wijze van premieheffing en de onderlinge solidariteit tussen werkgevers en werknemers in de bedrijfstak Beroepsvervoer. De premie bestemd voor de financiering van de Overgangsregeling is nimmer op de solidariteitsgedachte gebaseerd geweest. [X] heeft deze grieven toegelicht door met name te wijzen op de ‘Sectorbrief VPL-regelingen’ van 31 oktober 2012 van de toezichthouder van het Pensioenfonds, de Nederlandsche Bank. Daaruit valt volgens [X] af te leiden dat het uitvoeren van de VPL-regeling niet behoort tot het exclusieve domein van de verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen, dat het slechts om een nevenactiviteit gaat, dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen het eigenlijke pensioenvermogen en de VPL-gelden, dat een ‘good practice’ met zich brengt dat de omvang van de beheerde VPL-gelden op de balans tot uitdrukking dient te worden gebracht in een afzonderlijke bestemmingsreserve en dat die bestemmingsreserve VPL niet meetelt bij de bepaling van de financiële positie van een pensioenfonds. [X] heeft er verder nog op gewezen dat ook sprake is van een afzonderlijke premie voor de Overgangsregeling en dat deze premie gescheiden dient te blijven van de premie voor de reguliere pensioenregeling/voorziening. De voor de Overgangsregeling door het fonds ontvangen afzonderlijke premies mogen nu juist niet mede worden gebruikt voor de collectieve affinanciering van alle toe te kennen pensioenaanspraken maar slechts om te zijner tijd de – alsdan – onvoorwaardelijke aanspraken voortvloeiend uit de separate Overgangsregeling ten behoeve van de aangesloten werkgevers te financieren, aldus – nog steeds – [X] .
3.4.2Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 2.1 van het Uitvoeringsreglement is de verschuldigde premie voor de pensioenregeling van het Pensioenfonds een zogenaamde doorsneepremie, die uitgedrukt is in een percentage van (een gedeelte van) het loon van de deelnemer. De doorsneepremie is voor alle deelnemers aan de verplicht gestelde regelingen in de betreffende sector gelijk. Een en ander is aldus geregeld in artikel 8 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. De premie ingevolge Pensioenreglement I en V is vermeld in artikel 2.4 van het Pensioenreglement I. Hierin valt een aantal percentages te lezen afhankelijk van de soort van vervoer, maar zonder dat er enig onderscheid gemaakt wordt in premies te betalen voor het ‘gewone’ pensioen én de voorwaardelijke aanspraken op grond van de VPL-regeling. Het gaat, met andere woorden, om één premiebedrag dat al deze aanspraken, onvoorwaardelijk of voorwaardelijk, omvat. Voornoemde doorsneepremie is gezien de systematiek van een verplichtstelling derhalve integraal verschuldigd, zodat een werkgever die onder de werkingssfeer van de verplichtstelling valt op grond van de wet gehouden is die premie zonder enige korting of verrekening af te dragen. Het betreft ook geen vrijwillige voorziening als bedoeld in artikel 8 lid 2 Wet Bpf. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat voor de door [X] voorgestane uitleg als zou er een afzonderlijke premie hebben te gelden voor het afdekken van de voorwaardelijke aanspraken op grond van de VPL-regeling, reeds vanuit de systematiek van de doorsneepremie geen plaats is. Daaraan doet ook niet af dat DNB als toezichthouder aandringt op het aanleggen en/of aanhouden van een afzonderlijke VPL bestemmingsreserve nu – ook het opvolgen van – die aanwijzing nog niet maakt dat alsdan een gedeelte van die doorsneepremie als het ware het verplichte karakter ervan – en daarmee de onderliggende solidariteitsgedachte – zou verliezen. Evenmin doet daaraan af dat dit in de bestemmingsreserve vastgelegd deel van de doorsneepremie daarmee tot 1 januari 2020 niet beschikbaar is of niet mag worden aangewend om de gewone pensioenregeling uit te voeren. Overigens miskent [X] de strekking van de brief van DNB van 31 oktober 2012 in die zin dat daaruit volgens haar zou kunnen en moeten worden afgeleid dat het Pensioenfonds als nevenactiviteit zou optreden als ‘beheerder’ van VPL-gelden, die buiten de normale premie-inkomsten dienen te vallen als de door de werkgevers en werknemers bijeengebrachte, en door het Pensioenfonds tijdelijk beheerde financiële middelen waaruit de toekomstige omzetting van de VPL-toezegging kan worden gefinancierd. In voornoemde brief is immers onder 7 op pagina 5 ook te lezen dat wanneer het om één doorsneepremie gaat voor de financiering van zowel de reguliere pensioenregeling als voor de toevoeging aan de VPL-gelden (zoals in dit geval, hof) het wenselijk is alsdan vast te leggen welk deel beschikbaar is voor de verplichtingen uit hoofde van de VPL-regeling. Dat is echter iets anders dan het door [X] voorgestane karakter van die gelden. De VPL-overgangsregeling is verder, zoals het Pensioenfonds terecht aangeeft, voor alle werkgevers gelijk in die zin dat het voor de vraag óf de volledige doorsneepremie moet worden betaald niet van belang is of er een of meer of zelfs geen werknemers van een werkgever feitelijk onder die overgangsregeling een aanspraak heeft of zal kunnen verkrijgen. De stelling van [X] volgend zou dit betekenen dat ondanks dit karakter, waarmee als het ware de premie in de grote pot verdwijnt, na een vrijwillig uittreden van een werkgever alsnog een premie-individualisering zou plaatsvinden, welk gevolg haaks staat op het karakter van de verplichtstelling en de daarmee gepaard gaande solidariteit. De grieven I en II falen.
3.5.1Grief IIIheeft betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat het Pensioenfonds zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat [X] en/of haar werknemers na haar vrijwillig uittreden uit het Pensioenfonds geen aanspraak meer kan/kunnen doen gelden op uitkeringen ingevolge de Overgangsregeling dan wel terugbetaling van een gedeelte van de over de jaren 2006 tot en met 2012 door [X] betaalde premies, noch dat het Pensioenfonds daardoor ongerechtvaardigd is verrijkt. Ter toelichting op de grief stelt [X] dat de achterliggende gedachte hierbij is dat de solidariteit, welke kan en moet worden aangenomen bij de ‘normale’ pensioenpremies, bij de VPL-gelden geen opgeld doet, terwijl het bovendien uiterst onrechtvaardig is dat bij een vrijwillig uittreden van het fonds door een werkgever elke aanspraak in dit verband verloren gaat, terwijl er wel steeds premie is betaald.
3.5.2Ook deze grief dient te falen. Zoals hiervoor overwogen is de ‘reservering’ in de doorsneepremie voor de voorwaardelijke aanspraken op een prepensioen op grond van de VPL-regeling niet van invloed op het verplichte karakter van de verschuldigde doorsneepremie. Met het betalen van die doorsneepremie verkrijgt de werkgever tevens een voorwaardelijke aanspraak op een prepensioen tot 1 januari 2020 ten behoeve van zijn werknemers, voor zover deze daarvoor gezien het leeftijds- en dienstverbandcriterium in aanmerking komen. Op grond van de binnen het Pensioenfonds geldende regelgeving is het voor het effectueren van een dergelijke aanspraak noodzakelijk dat de betreffende werknemer is aan te merken als deelnemer. Met het vrijwillige uittreden door [X] voldoen haar werknemers niet meer aan dat vereiste, zodat een verplichting van het Pensioenfonds om de werknemers van [X] die daarvoor in aanmerking zouden komen alsnog een prepensioen toe te kennen, daarmee komt te vervallen. Dit volgt ook uit het bepaalde in artikel 5 lid 3 van Pensioenreglement V, waarin met zoveel woorden is bepaald dat affinanciering niet plaatsvindt nadat de deelneming is geëindigd. [X] was ook met deze situatie en dit gevolg bekend getuige de langdurige correspondentie tussen haar en het Pensioenfonds, die onder meer hierop betrekking had en die door het Pensioenfonds in eerste aanleg is overgelegd (als producties bij de conclusie van antwoord). In die zin was het een eigen keuze van [X] om uit het Pensioenfonds te stappen en aldus geconfronteerd te worden met het verlies van aanspraken van haar individuele werknemers.
[X] acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid en/of in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid en/of onrechtmatig dat de door haar mede voor dat doel betaalde premies op geen enkele wijze meer voor dat doel worden aangewend, terwijl zij wel gehouden is de betreffende voorwaardelijke aanspraken alsnog integraal, dat wil zeggen vanaf 2006 te verzekeren bij haar nieuwe pensioenverzekeraar. Het hof merkt op dat voor zover [X] aan deze gedachtegang het karakter van een afzonderlijke en ‘geoormerkte’ VPL-premie ten grondslag legt, dit afstuit op hetgeen hiervoor is overwogen onder rov. 3.4.2. Voorts geldt het volgende. [X] gaat er in haar gedachtegang kennelijk vanuit dat op premiebetaling een individuele aanspraak dient te volgen, doch zij miskent daarmee dat een dergelijke koppeling bij een (verplicht gesteld) Pensioenfonds nu eenmaal niet bestaat.
3.6.1Grief IVziet op het door [X] voorgestane bijzondere karakter van de VPL-gelden. Zij betoogt mede onder verwijzing naar de hiervoor genoemde brief van DNB dat het Pensioenfonds slechts tijdelijk beheerder is van die gelden en dat indien de toekomstige verplichting tot financiering van aanvullende pensioenafspraken komt te vervallen, zoals in haar geval bij uittreding, aan dat beheer een einde komt, zodat het Pensioenfonds de betreffende gelden dient terug te betalen dan wel een gedeelte van die financiering te zijner tijd alsnog op zich dient te nemen. Doet het Pensioenfonds dat niet, dan is er sprake van ongerechtvaardigde verrijking dan wel handelen in strijd met artikel 6:248 BW dan wel van onrechtmatig handelen van het Pensioenfonds.
3.6.2Het hof verwijst allereerst naar hetgeen hiervoor is overwogen onder rov. 3.4.2 met betrekking tot het karakter van de doorsneepremie zoals deze in de loop der jaren na 2006 door [X] is betaald. Het betreft derhalve geen gelden waarbij het Pensioenfonds slechts als beheerder in de door [X] voorgestane zin optreedt, maar deze vormen onderdeel van de reguliere pensioengelden. De op de andersluidende – als onjuist geoordeelde – stelling van [X] gebaseerde aanspraken uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, handelen in strijd met artikel 6:248 BW of onrechtmatig handelen, dienen dan ook daarop af te stuiten.