ECLI:NL:GHAMS:2017:1257

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
200.197.961/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie en aanvaardbaarheidstoets in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2016, waarin de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun dochter, [de minderjarige], was vastgesteld op € 356,- per maand. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had verzocht om een verhoging van de bijdrage, inclusief kinderopvangkosten. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van [de minderjarige] in 2015 € 429,- per maand bedraagt, en dat de draagkracht van de man € 287,- per maand en die van de vrouw € 70,- per maand is. Het hof heeft geoordeeld dat de gezamenlijke draagkracht van partijen onvoldoende is om volledig in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Na een zorgkorting van € 16,- per maand, heeft het hof de bijdrage van de man aan de vrouw vastgesteld op € 271,- per maand. Tevens is het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets afgewezen, omdat zijn werkelijke woonlasten niet onaanvaardbaar zijn in vergelijking met de forfaitaire woonlasten. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.197.961/01
zaak-/rekestnummer rechtbank: C/13/597634 / FA RK 15-8324 (LH RK)
beschikking van de meervoudige kamer van 11 april 2017 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats a] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. W. Kok te Ede,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.M. de Vries te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 24 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 1 juni 2016.
2.2
De vrouw heeft op 1 september 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn op 16 januari 2017 en 17 januari 2017 nadere stukken van de man ingekomen. Op 18 januari 2017 zijn nadere stukken van de vrouw ingekomen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 1 februari 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.
Ter zitting heeft het hof partijen verzocht hun jaaropgaven over 2016 binnen drie weken, uiterlijk op 21 februari 2017, in te dienen. Op 6 februari 2017 is een jaaropgave van de vrouw ingekomen. Op 21 februari 2017 zijn twee jaaropgaven van de man ingekomen.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, die in 2015 is geëindigd. Uit deze relatie is [in] 2012 [de minderjarige] geboren (hierna te noemen: [de minderjarige] ). [de minderjarige] verblijft sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw. De man heeft [de minderjarige] erkend. Sinds 7 februari 2012 oefenen partijen gezamenlijk het gezag uit over hun dochter.
3.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.3
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1986 en woont samen met zijn nieuwe partner.
Ten tijde van de samenleving van partijen in 2015 was de man werkzaam in loondienst bij [bedrijf 1] te [plaats c] . Blijkens de overgelegde salarisspecificaties betreffende de maanden oktober en november 2015 bedroeg het salaris van de man destijds € 2.300,- bruto per vier weken exclusief inkomsten uit overwerk en vakantietoeslag.
Van 1 februari 2016 tot en met 31 augustus 2016 was de man werkzaam bij [bedrijf 2] te [plaats c] . Blijkens de jaaropgave over 2016 van [bedrijf 2] bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 16.572,-.
De man is vanaf 22 augustus 2016 via uitzendbureau HetPayrollBureau.nl B.V. te Breda werkzaam bij [bedrijf 3] Blijkens de jaaropgave over 2016 van Het Payrollbureau.nl B.V. bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 11.226,-.
3.4
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1990 en woont samen met [de minderjarige] bij haar moeder.
Zij volgt een opleiding en is daarnaast werkzaam in loondienst. Blijkens de overgelegde jaaropgave over 2016 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 12.769,-.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderbijdrage) met ingang van 18 november 2015 bepaald op € 356,- per maand. Deze beschikking is gegeven op verzoek van de vrouw een kinderbijdrage te bepalen van € 319,- per maand, te verhogen met kinderopvangkosten, met ingang van 2 november 2015 dan wel datum indiening verzoekschrift.
4.2
De man verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de vrouw een kinderbijdrage te bepalen af te wijzen, althans de kinderbijdrage te bepalen op een bedrag en met ingang van een datum die het hof in goede justitie juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
Ingangsdatum
5.1
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte [de minderjarige]
5.2
Partijen verschillen van mening over de hoogte van het netto besteedbaar inkomen van de man ten tijde van hun samenleving in 2015. De man stelt dat zijn netto besteedbaar inkomen destijds € 1.812,- per maand bedroeg, terwijl de vrouw stelt dat dit € 2.097,- was. De vrouw legt aan haar stelling de volgende berekening ten grondslag. Uit de salarisspecificaties van de man over oktober en november 2015 blijkt dat zijn bruto inkomen € 2.300,- per vier weken bedroeg. De vrouw heeft rekening gehouden met een pensioenpremie van € 123,- per maand. De inkomsten uit overwerk bedroegen in totaal € 2.205,- in de periode van januari tot en met november 2015. Rekening houdend met voornoemde bedragen, een vakantietoeslag van 8%, de gebruikelijke heffingskortingen en de tarieven die gelden voor de eerste helft van 2016, leidt dit tot het door de vrouw gestelde netto besteedbaar inkomen.
Het hof volgt de vrouw in haar berekening, met dien verstande dat het hof rekening houdt met een pensioenpremie van € 123,- per vier weken en de tarieven die gelden voor de tweede helft van 2015. Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt dan € 2.024,- per maand. De man heeft zijn stelling dat zijn netto besteedbaar inkomen € 1.812,- per maand bedroeg, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Daarnaast komt de berekening van de vrouw (met de aanpassing van de pensioenpremie en de tarieven) het hof niet onredelijk of onjuist voor.
Het hof zal aldus uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.024,- per maand. Dit leidt, voor het overige de berekening van de rechtbank volgend waarbij rekening wordt gehouden met het niet betwiste inkomen van de vrouw van € 350,- per maand, tot een behoefte van [de minderjarige] in 2015 van € 344,- per maand. Na wettelijke indexering bedroeg de behoefte in 2016 € 348,- per maand en bedraagt deze in 2017 € 355,- per maand.
5.3.
De man betoogt dat de rechtbank de behoefte van [de minderjarige] ten onrechte heeft verhoogd met kinderopvangkosten van € 155,- per maand. Hij voert hiertoe aan dat geen sprake is van reële, noodzakelijke kosten van kinderopvang gemaakt om het inkomen te verwerven. Voorts stelt de man dat de vrouw heeft nagelaten de hoogte van de kinderopvangkosten te onderbouwen.
De vrouw heeft het standpunt van de man weersproken. Zij werkt gemiddeld 24 uur per week en volgt daarnaast gedurende één dag per week een opleiding, waardoor zij haar positie op de arbeidsmarkt verbetert. Zij is aldus aangewezen op kinderopvang, zij het dat [de minderjarige] vanaf 18 januari 2016 naar school gaat en de opvanguren daardoor zijn verminderd.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende gebleken dat de vrouw kinderopvangkosten maakt. Gelet op het dienstverband van de vrouw van gemiddeld 24 uur per week in wisselende diensten alsmede haar opleiding van één dag per week is het hof van oordeel dat sprake is van reële, noodzakelijke kosten gemaakt om inkomen te verwerven. De stellingen van de man dat de moeder van de vrouw op [de minderjarige] kan passen en dat de vrouw [de minderjarige] meer uren naar de opvang brengt dan dat zij werkt, acht het hof, tegenover de gemotiveerde betwisting hiervan door de vrouw, onvoldoende onderbouwd.
Gelet op het voorgaande volgt het hof de rechtbank in haar oordeel dat de behoefte van [de minderjarige] dient te worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang. Het hof stelt deze kosten vast op € 85,- per maand, nu de vrouw ter zitting heeft gesteld maandelijks gemiddeld dit bedrag aan kinderopvang te besteden en dit door de man niet is betwist. Voor zover de netto kinderopvangkosten in de periode vanaf de ingangsdatum tot de eerste schooldag van [de minderjarige] meer dan € 85,- per maand bedroegen, wordt hiermee door het hof geen rekening gehouden gelet op de relatief korte periode waarin hogere kinderopvangkosten werden gemaakt.
Het hof berekent de totale behoefte van [de minderjarige] in 2015 aldus op € 429,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.4
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw haar netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt, welk inkomen aan de hand van de jaaropgave over 2016 wordt berekend op € 959,- per maand. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt het netto besteedbaar inkomen verhoogd met het ontvangen kindgebonden budget. Uit de overgelegde voorschotbeschikking Toeslagen 2016 blijkt dat de vrouw in dat jaar € 342,- per maand aan kindgebonden budget ontving. Zij heeft ter zitting verklaard in 2017 hetzelfde bedrag te ontvangen, hetgeen door de man niet is betwist. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt aldus € 1.301,- per maand.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.550,- per maand. Uitgaande van de tabel leidt het inkomen van de vrouw tot een beschikbare draagkracht van € 70,- per maand.
Draagkracht man
5.5
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Het netto besteedbaar inkomen wordt aan de hand van de door hem ingediende jaaropgaven over 2016 berekend op € 1.858,- per maand.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 x NBI + 890)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.550,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 890,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Op grond van het voorgaande berekent het hof de draagkracht van de man op € 287,- per maand.
5.6
Bij de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof voorbij aan de stelling van de vrouw dat aan de zijde van de man thans mogelijk sprake is van verwijtbaar inkomensverlies indien zijn huidige inkomen wordt vergeleken met zijn inkomen bij [bedrijf 1] Los van de vraag of daadwerkelijk sprake is van inkomensverlies, is het hof van oordeel dat de vrouw haar stelling dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies, tegenover de gemotiveerde betwisting hiervan door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Hierbij neemt het hof het volgende in aanmerking. Uit de door de man overgelegde arbeidsovereenkomst met [bedrijf 1] blijkt dat sprake was van een overeenkomst voor bepaalde tijd, die van rechtswege zou eindigen op 10 augustus 2016. De man heeft ter zitting verklaard dat de overeenkomst destijds niet is verlengd, omdat er geen werk meer voor hem was. Voorts heeft de man nog in dezelfde maand een andere baan gevonden.
Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding om aan de zijde van de man rekening te houden met een ander inkomen dan het inkomen dat blijkt uit de jaaropgaven over 2016.
Draagkrachtvergelijking
5.7
De totale behoefte van [de minderjarige] bedraagt € 429,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt € 70,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt € 287,- per maand. De draagkracht van partijen gezamenlijk, te weten € 357,- per maand, is derhalve onvoldoende om volledig in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Zorgkorting
5.8
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
Op grond van de - in zoverre niet bestreden - beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2016 vastgestelde voorlopige zorgregeling, waarbij sprake is van omgang tussen de man en [de minderjarige] gedurende één zaterdag per veertien dagen van 10.00 uur tot 17.00 uur, neemt het hof een percentage van 15% in aanmerking. Dat de voorlopige zorgregeling thans niet (volledig) wordt nageleefd vormt naar het oordeel van het hof geen aanleiding om niet met een zorgkorting rekening te houden. Zowel de man als de vrouw hebben ter zitting verklaard de intentie te hebben de zorgregeling na te leven en zich voor begeleiding in dit kader tot Altra te wenden.
Nu bij berekening van de zorgkorting de kosten voor kinderopvang buiten beschouwing worden gelaten, berekent het hof de zorgkorting op (0,15 x € 344,- = ) € 52,- per maand.
5.9
Partijen hebben gezamenlijk onvoldoende draagkracht om in de totale behoefte van [de minderjarige] te voorzien, om welke reden het hof de zorgkorting niet (volledig) in mindering zal brengen op de door de man te betalen kinderbijdrage. Dit tekort wordt gelijkelijk tussen partijen verdeeld. Het aan de man toerekenbare deel van dat tekort wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt vervolgens in mindering gebracht op bedrag dat de man aan vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
Het tekort bedraagt € 72,- per maand waarvan de helft aan de man wordt toegerekend en in mindering wordt gebracht op de zorgkorting van € 52,- per maand. Er blijft dan nog een bedrag aan zorgkorting over van € 16,-, welk bedrag in mindering dient te worden gebracht op het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] . Het hof komt zo tot een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 271,- per maand.
Aanvaardbaarheidstoets
5.1
De man heeft verzocht rekening te houden met zijn werkelijke woonlasten van in totaal € 1.114,- per maand almede een betalingsverplichting van € 100,- per maand uit hoofde van een lening van zijn ouders, daartoe stellende dat het buiten beschouwing laten van die verplichtingen bij de vaststelling van de kinderbijdrage voor hem tot een onaanvaardbaar resultaat leidt, omdat hij van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt.
Ten aanzien van zijn woonlasten voert de man aan dat deze aanzienlijk hoger zijn dan de forfaitaire woonlasten. Hij woont op een vakantiepark in een recreatiewoning, die zijn eigendom is. De man betaalt elke maand € 650,- aan hypotheeklasten, € 290,- aan energiekosten en € 174,- aan parkkosten. Ook toen partijen een relatie hadden, was sprake van deze woonlasten. Omdat nieuwe bewoners niet meer permanent in een recreatiewoning mogen wonen, is deze feitelijk onverkoopbaar geworden. De forfaitaire woonlasten doen volgens de man geen recht aan zijn feitelijke situatie, waarin hij geen verandering kan aanbrengen.
De man voert ten aanzien van de lening aan dat hij deze is aangegaan vóór het uitgeengaan van partijen. De man is in 2010 een eigen bedrijf begonnen, dat hij na twee jaar heeft beëindigd vanwege de financieel uitzichtloze situatie van het bedrijf. De schulden die hierdoor zijn ontstaan, zijn door zijn ouders afgelost. Ook zijn de ouders van de man bijgesprongen in het betalen van de dagelijkse kosten, aldus de man. De lening bedraagt € 21.108,- en de man lost hierop naar eigen zeggen sinds november 2016 € 100,- per maand af.
De vrouw heeft het standpunt van de man betwist Zij stelt ten aanzien van de woonlasten van de man dat hij samenwoont met zijn nieuwe partner, die de helft van de woonlasten voor haar rekening dient te nemen. Ook voert zij aan dat het de eigen keuze van de man is geweest om op een vakantiepark te gaan wonen, waardoor de (financiële) gevolgen daarvan voor zijn rekening en risico dienen te komen. Hetzelfde geldt volgens de vrouw voor de lening die de man stelt bij zijn ouders te zijn aangegaan. De vrouw stelt voorts dat haar ouders ook ongeveer € 7.000,- hebben bijgedragen aan betaling van de schulden van de man.
5.11
Het hof overweegt als volgt.
Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde last uit hoofde van de lening van zijn ouders. Hiertoe wordt overwogen dat de man niet althans onvoldoende heeft aangetoond dat hij op de lening aflost. Dat hij eenmalig € 200,- aan zijn ouders heeft betaald maakt dit oordeel niet anders. Daarnaast bestaat onduidelijkheid over de hoogte van de lening en heeft de vrouw onweersproken gesteld dat ook haar ouders een aanzienlijk bedrag op de schulden van de man hebben afgelost.
Ten aanzien van de woonlasten van de man is het hof van oordeel dat in beginsel met de werkelijke woonlasten rekening moet worden gehouden. Hiertoe neemt het hof is aanmerking dat de man onweersproken heeft gesteld dat hij zijn recreatiewoning reeds in 2008, toen er nog een levendige handel in recreatiewoningen was, heeft gekocht en er nadien ook enkele jaren met de vrouw heeft samengewoond. Tevens heeft hij onweersproken gesteld dat het thans niet meer is toegestaan de recreatiewoning permanent te bewonen en aldus op dat adres ingeschreven te staan, waardoor de man geen recht heeft op hypotheekrenteaftrek en de woning bovendien onverkoopbaar is geworden.
Het vorenstaande neemt niet weg dat de man thans samenwoont met een verdienende partner, die - zo stelt de vrouw - de helft van de woonlasten voor haar rekening dient te nemen. De man heeft ter zitting verklaard dat zijn nieuwe partner circa € 450,- netto per maand verdiend en zij gelet hierop niet kan bijdragen in de woonlasten. Het hof acht deze enkele stelling onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de woonlasten in het kader van de bepaling van de bijdrage voor [de minderjarige] geheel voor rekening van de man komen en stelt het aandeel van de nieuwe partner van de man in de woonlasten van € 1.114,- per maand in redelijkheid vast op 50%. Dit heeft tot gevolg dat ter zake van de woonlasten van man in het kader van de aanvaardbaarheidstoets van een bedrag van € 557,- per maand wordt uitgegaan.
Het hof constateert dat de forfaitaire woonlasten op grond van de onder 5.5 vermelde formule eveneens (0,3 x 1.858,- =) € 557,- per maand bedragen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage van € 271,- per maand onaanvaardbaar is, alle omstandigheden - waaronder de woonlasten van de man - in aanmerking genomen. Het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets faalt derhalve.
5.12
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 18 november 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 271,- (TWEEHONDERDEENENZEVENTIG EURO) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. M.C. Schenkeveld en mr. J.C.E. Ackermans-Wijn, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 11 april 2017 uitgesproken in het openbaar.