ECLI:NL:GHAMS:2017:1256

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
200.192.241/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag moeder over minderjarige na onderzoek opvoedingssituatie

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het gezag van de moeder over haar dochter, geboren in 2013, die sinds 2013 bij pleegouders verblijft. De moeder is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin haar gezag over de minderjarige is beëindigd. De moeder heeft diverse verzoeken gedaan, waaronder om opname in een moeder-kind huis, maar deze zijn afgewezen. Het hof heeft de zaak behandeld op 23 februari 2017, waarbij de moeder niet ter zitting verscheen, maar haar advocaat wel aanwezig was. De Raad voor de Kinderbescherming heeft onderzoek gedaan naar de opvoedingssituatie en geconcludeerd dat de moeder niet in staat is om de zorg voor de minderjarige op zich te nemen. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder, ondanks haar betrokkenheid, niet in staat is om het belang van de minderjarige voorop te stellen en dat haar situatie instabiel is. De moeder heeft sinds de uithuisplaatsing geen contact meer gehad met de minderjarige, wat de ontwikkeling van het kind negatief beïnvloedt. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht het gezag van de moeder heeft beëindigd, en heeft de bestreden beschikking bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 11 april 2017
Zaaknummer: 200.192.241/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/591623 / FA RK 15-5638
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J. Breeveld te Amsterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en de raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 2 juni 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 maart 2016 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/591623 / FA RK 15-5638.
1.3.
De mondelinge behandeling was aanvankelijk gepland op 14 september 2016 en vervolgens op 22 december 2016. De mondelinge behandeling is beide keren aangehouden omdat de moeder niet in persoon ter zitting was verschenen.
1.4.
Het hof heeft op 6 september 2017, 17 november 2016 en 25 januari 2017 brieven van de pleegouders van de na te noemen minderjarige [de minderjarige] ontvangen, waarin staat dat de pleegouders niet ter zitting aanwezig zullen zijn en dat zij vertegenwoordigd zullen worden door een pleegzorgwerker.
1.5.
De zaak is op 23 februari 2017 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
- de advocaat van de moeder;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw A. Metselaar;
- Jeugdbescherming Regio Amsterdam, vertegenwoordigd door een jeugdzorgwerker (hierna: de GI);
- de heer A. Peters, namens Spirit Pleegzorg.
1.6.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.

2.De feiten

2.1.
[de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2013, is de dochter van de moeder. [de minderjarige] verblijft sinds 26 augustus 2013 bij de huidige, perspectiefbiedende, pleegouders.
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2013 is de dan nog ongeboren [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI.
Bij beschikking van 26 augustus 2013 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI en is een machtiging tot uithuisplaatsing voor verblijf bij de pleegouders verleend. Deze ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 26 augustus 2016.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2014 is het verzoek van de moeder, de door de GI gegeven schriftelijke aanwijzing – met betrekking tot het niet uitbreiden van de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de moeder – vervallen te verklaren, afgewezen. Deze beschikking is door dit hof bekrachtigd bij beschikking van 23 december 2014.
2.4.
De raad heeft onderzoek gedaan naar de opvoedingssituatie van [de minderjarige] en naar de mogelijkheden van de moeder om zorg te dragen voor de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] . De raad heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 21 juli 2015.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de raad, om het gezag van de moeder over [de minderjarige] te beëindigen en de GI met de voogdij over haar te belasten, toegewezen. De verzoeken van de moeder zijn afgewezen. De verzoeken strekten onder meer tot opname in een moeder-kind huis.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen, dan wel (naar het hof begrijpt) te bepalen dat zij met [de minderjarige] ter observatie in een moeder-kind huis zal worden opgenomen.
3.3.
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 sub a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
4.2.
De moeder betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar gezag over [de minderjarige] heeft beëindigd en ten onrechte haar verzoek om haar met [de minderjarige] ter observatie in een moeder-kind huis te plaatsen, althans een onderzoek naar deze mogelijkheid te gelasten, heeft afgewezen.
De moeder acht zichzelf, met de juiste hulp, in staat binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen. Volgens haar heeft zij sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in 2013 nooit de kans gekregen te laten zien dat zij over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikt. Zo is haar nooit de mogelijkheid geboden om met [de minderjarige] aan een moeder-kind traject deel te nemen, terwijl dit na een uithuisplaatsing vanaf de geboorte wel voor de hand had gelegen en een onafhankelijke instantie naar haar overtuiging tot andere conclusies zal komen dan JBRA. De moeder wijst erop dat zij zich de laatste jaren positief heeft ontwikkeld, leerbaar is gebleken en dat haar psychische toestandsbeeld stabiel is, zo blijkt ook uit een door haar overgelegde verklaring van Mentrum. Desondanks heeft de GI de omgang niet uitgebreid. Volgens de moeder is de aanvaardbare termijn nog niet overschreden en dreigt dat ook niet, nu [de minderjarige] nog jong is en de moeder leerbaar. De moeder is van mening dat beëindiging van het gezag te ingrijpend is en dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing toereikend zijn. De advocaat van de moeder heeft hier ter zitting in hoger beroep aan toegevoegd dat de moeder het als zeer onrechtvaardig ervaart dat haar gezag over [de minderjarige] wordt beëindigd, terwijl zij in 2013 vrijwillig heeft meegewerkt aan de uithuisplaatsing. De moeder ging ervan uit dat de uithuisplaatsing tijdelijk was. De advocaat heeft voorts gesteld dat gezagsbeëindiging in strijd is met artikel 8 EVRM en het IVRK.
4.3.
De raad stelt dat de rechtbank het gezag van de moeder terecht heeft beëindigd. De raad heeft daartoe ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat er inmiddels al enige tijd geen contact tussen [de minderjarige] en de moeder is, omdat de moeder niet aan de voorwaarden daarvoor kon voldoen en slechts onbegeleide omgang wenst. De moeder doet haar best, maar het lukt haar niet haar leven op orde te krijgen. Er is opnieuw verzocht om een rechterlijke machtiging voor opname in een psychiatrische instelling. De raad is van mening dat de moeder niet zelfstandig voor [de minderjarige] kan zorgen. [de minderjarige] heeft een gezonde en goede relatie met de pleegouders, in het bijzonder met de pleegmoeder. Het perspectief van [de minderjarige] moet duidelijk zijn, aldus de raad.
4.4.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat er sinds juni 2016 geen bezoeken meer hebben plaatsgevonden tussen de moeder en [de minderjarige] . De moeder is het er niet mee eens dat de bezoeken onder begeleiding plaatsvinden en het is hierdoor sindsdien niet gelukt in overleg met haar contactmomenten te organiseren. De moeder verblijft thans bij [zorgorganisatie] . De GI heeft begrepen dat er nog steeds sprake is van veel instabiliteit in het leven van de moeder. Zij ervaart veel stress en angst, zij legt de oorzaken van de problemen buiten zichzelf, zij heeft uitbarstingen en komt nog steeds in aanraking met de politie. De moeder wil geen medicatie gebruiken en er zal opnieuw een gesloten plaatsing voor de moeder verzocht worden. Het perspectief van [de minderjarige] ligt niet bij de moeder, aldus de GI.
4.5.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat er reeds voor de geboorte van [de minderjarige] grote zorgen waren over de opvoedsituatie bij de moeder. De zorgen waren gelegen in de psychische problematiek van de moeder en haar instabiele woon- en leefsituatie. De moeder is kort voor de geboorte van [de minderjarige] , op 11 juli 2013, gedetineerd en geplaatst op een afdeling van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum. Op 15 juli 2013 is zij aansluitend op de detentie opgenomen op de PAAZ afdeling van het Lucas Andreas ziekenhuis vanwege de zorgen over de wijze waarop de moeder met de zwangerschap omging en haar psychische toestand. [de minderjarige] is voor haar geboorte onder toezicht gesteld en toen zij zes dagen oud was uit huis geplaatst. Er was begeleid contact tussen [de minderjarige] en de moeder; aanvankelijk binnen de instellingen waar de moeder verbleef en vervolgens op kantoor bij Spirit of JBRA. Vanaf 10 maart 2014 heeft het contact plaatsgevonden ten huize van de pleegouders en vanaf 10 juni 2014 op kantoor bij Spirit, naar aanleiding van een incident.
De moeder heeft na haar verblijf op de PAAZ afdeling van 27 februari 2014 tot 23 juni 2014 verbleven bij “Oudezijds 100”. Tijdens dit verblijf is door JBRA Infant Mental Health ingezet (van april 2014 tot en met 17 juni 2014) om te onderzoeken of de moeder bij [de minderjarige] kan aansluiten. De uitkomsten van dit onderzoek waren negatief: de moeder wordt beschreven als intrusief (opdringend en vanuit haar zelf geredeneerd in plaats van aansluiten bij) en weinig sensitief. JBRA heeft vervolgens besloten dat het opvoedperspectief van [de minderjarige] bij het pleeggezin en niet bij de moeder is. Op 23 juni 2014 moest de moeder ” Oudezijds 100” verlaten. Daarna heeft zij wisselende verblijfplaatsen gehad bij [zorgorganisatie] , Mentrum, vrienden en in Polen. Zij is in 2014 met rechterlijke machtiging opgenomen bij Mentrum en ook thans is weer sprake van het verzoek om een rechterlijke machtiging.
4.6.
Het hof is van oordeel dat voldoende is gebleken dat de capaciteiten van de moeder tekortschieten om de opvoeding van [de minderjarige] binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn op zich te nemen. De rapportage van Mentrum van 10 augustus 2015 geeft het hof onvoldoende houvast om tot een ander oordeel te komen. Na de uithuisplaatsing van [de minderjarige] is onderzocht of de moeder, met intensieve begeleiding, in staat zou zijn om [de minderjarige] in de toekomst op te voeden. De conclusie van deze onderzoeken was dat de moeder over onvoldoende pedagogische mogelijkheden beschikte, weinig leerbaar was en dat er geen mogelijkheid was tot terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. Ook tijdens de bezoekmomenten kon de moeder niet altijd goed aansluiten bij [de minderjarige] , omdat haar eigen problematiek op de voorgrond stond. Dit zorgde voor spanning bij [de minderjarige] . Het leven van de moeder wordt ook thans nog gekenmerkt door veel instabiliteit. Er zijn nog steeds politiecontacten en zij is wisselend in de acceptatie van hulpverlening voor haar (psychische) problematiek. Hoewel de moeder erg betrokken is bij [de minderjarige] , is zij onvoldoende in staat het belang van [de minderjarige] voorop te stellen en geeft zij blijk van onvoldoende inzicht in wat haar gedrag voor [de minderjarige] betekent. Zo heeft zij inmiddels al lange tijd geen contact met [de minderjarige] gehad omdat zij het niet eens is met de wijze waarop de bezoeken met [de minderjarige] worden vormgegeven.
[de minderjarige] verblijft sinds haar uithuisplaatsing in het huidige pleeggezin. Het gaat goed met [de minderjarige] , zij ontwikkelt zich leeftijdsadequaat. Zij is volledig ingegroeid in het pleeggezin en deze situatie is voor haar vertrouwd. Zij is gehecht aan de pleegouders. In 2014 heeft JBRA na onderzoek op goede grond besloten dat het opvoedperspectief bij de pleegouders ligt. Na het besluit van JBRA hebben zich geen ontwikkelingen voorgedaan die maken dat het opvoedperspectief thans is veranderd, of binnen afzienbare termijn zal veranderen; de situatie van de moeder is immers nog steeds instabiel. Daarbij is [de minderjarige] een nog jong kind dat niet of nauwelijks een hechtingsrelatie met haar moeder heeft kunnen opbouwen en haar moeder ook al een tijd niet meer heeft gezien. Het starten van een onderzoekstraject, om te achterhalen of het perspectief wellicht toch bij de moeder moet liggen, acht het hof onder deze omstandigheden een experiment waaraan [de minderjarige] niet blootgesteld mag worden en dat daarmee strijdig is met haar belangen. Het hof is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat aan de gronden van artikel 1:266 lid 1 sub a BW is voldaan en dat de rechtbank het gezag van de moeder over [de minderjarige] terecht en op goede gronden heeft beëindigd. In dat oordeel ligt besloten dat het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM en (naar het hof begrijpt) artikel 9 en 18 IVRK faalt. Het hof zal de verzoeken van de moeder in hoger beroep dan ook afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.B.C.M. van der Reep, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 11 april 2017 in het openbaar uitgesproken.