ECLI:NL:GHAMS:2017:1206

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
23-002345-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het in voorraad hebben van valse bankbiljetten met opzet tot uitgeven als echt

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van het in voorraad hebben van valse bankbiljetten van € 500,-. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte, samen met medeverdachten, in een hotelkamer valse bankbiljetten voorhanden heeft gehad met de bedoeling deze als echt uit te geven. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en aftrek van voorarrest.

De zaak kwam aan het licht na een melding van verdachte activiteiten in een hotel te Amsterdam. Bij de aanhouding van de verdachte werden valse bankbiljetten aangetroffen, evenals een geldtelmachine en een kast die door de verdachte en een onbekende man in het hotel was geplaatst. Het hof oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten op de hoogte waren van de valsheid van de bankbiljetten, gezien de omstandigheden waaronder deze werden aangetroffen.

De verdediging voerde aan dat de aanhouding onrechtmatig was en dat het bewijs uitgesloten moest worden. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de schuld van de verdachte. Het hof achtte de verklaring van de verdachte over zijn aanwezigheid in het hotel ongeloofwaardig en concludeerde dat hij opzettelijk valse bankbiljetten in voorraad had met de intentie deze als echt uit te geven. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk in voorraad hebben van valse bankbiljetten.

Uitspraak

parketnummer: 23-002345-15
datum uitspraak: 29 maart 2017
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-684112-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2016 en 15 maart 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 25 februari 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (een) bankbiljet(ten) van 500 euro (in totaal 110.000 euro) dat/die verdachte en/of zijn mededader(s) zelf had(den) nagemaakt of vervalst of waarvan de vervalsheid of vervalsing verdachte en/of zijn mededader(s), toen hij en/of zijn mededader(s), dat/die bankbiljet(ten) ontving(en), bekend was/waren, met het oogmerk om dat/die bankbiljet(ten) als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft/hebben gehad;
subsidiair:
hij op of omstreeks 25 februari 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een of meer drukwerk(en) of ander(e) voorwerp(en) in een vorm dat dit/deze drukwerk(en) of ander(e) voorwerp(en) op munt- en/of bankbiljetten, te weten een of meer bankbiljet(ten) van 500 euro (in totaal 110.000 euro), de(e)d(en) lijken heeft vervaardigd en/of verspreid en/of ter verspreiding in voorraad heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging ten aanzien van het primair ten laste gelegde

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de aanhouding van verdachte onrechtmatig is geweest en dat het daaruit verkregen materiaal van het bewijs uitgesloten dient te worden op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat de verdachte kennis had van de valsheid van de aangetroffen bankbiljetten. Meer subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de aangetroffen biljetten onvoldoende lijken op echte bankbiljetten, zodat het feit ook niet onder artikel 440 van het Wetboek van Strafrecht gekwalificeerd kan worden.
De advocaat-generaal acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De advocaat-generaal heeft, met verwijzing naar de opsomming in de appelschriftuur, aangevoerd dat de verdachte een prominente rol heeft gespeeld en niet het vermeende slachtoffer is, zoals de verdediging stelt. De verklaring van de verdachte is verder weinig specifiek en weinig verifieerbaar.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Na een melding van verdachte activiteiten in het [hotel] te Amsterdam zijn de verbalisanten in de avond van 25 februari 2015 ter plaatse gekomen en hebben zich naar een vergaderruimte op een bovenverdieping begeven. Aldaar aangekomen hebben de verbalisanten de verdachte staande gehouden toen hij zich van hen wilde verwijderen. Op dat moment, zo kan de raadsman worden toegegeven, was er nog geen redelijk vermoeden van een strafbaar feit. Echter, uit de staandehouding - zo heeft eerder al de rechter-commissaris vastgesteld - zijn geen (belastende) feiten en omstandigheden naar voren gekomen, zodat reeds daarom geen reden is tot enige bewijsuitsluiting op grond van art. 359a Sv. Het hof merkt daarbij op dat het belang van de verdachte dat de door hem gepleegde strafbare feiten niet worden ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang (vgl. HR 4 januari 2011, NJ 2012/145).
Vervolgens hebben de verbalisanten in de vergaderruimte de minderjarige broer van de verdachte aangetroffen (in zijn onderkleding) en voorts een grote hoeveelheid valse bankbiljetten van € 500 gevonden (te weten 200 stuks in een kast en 20 stuks in een jaszak van de verdachte, in totaal € 110.000). Op de tafel in de vergaderruimte stond een geldtelmachine. In de vergaderruimte bevond zich tevens een kast die niet aan het [hotel] toebehoorde, maar door verdachte en een onbekend gebleven man in onderdelen het hotel was ingedragen. Van deze kast is vastgesteld dat hierin een persoon kon plaatsnemen en dat deze was voorzien van klemmen waarmee deze enkel van binnenuit kon worden afgesloten. Op de kast lag een wit laken met daarop twee zogenaamde DHL Sealbags, rollen ducttape en een rol huishoudfolie. In de vergaderruimte zijn verschillende andere personen aanwezig geweest, waaronder een persoon die de vergaderruimte onder de naam [naam 1] had gehuurd, alsmede twee andere onbekend gebleven mannen, die kort voordat de politie ter plaatse kwam zijn vertrokken.
Na het vaststellen van deze feiten en omstandigheden hebben de verbalisanten in redelijkheid kunnen oordelen dat er ten aanzien van de verdachte op dat moment een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond, zodat de daaropvolgende aanhouding niet onrechtmatig is geweest.
Overigens geldt nog dat van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, zoals hier het geval is, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in lid 2 van dat artikel genoemde drie factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden (HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, r.o. 3.7.) Aan dit vereiste is niet voldaan – immers is niets aangevoerd over rechtens relevant nadeel voor de verdachte – en het verweer dient ook reeds daarom te worden verworpen.
Het verweer onder inroepen van art. 359a Sv wordt dan ook verworpen.
Uit de genoemde feiten en omstandigheden moet vervolgens worden afgeleid dat de verdachte, samen met zijn medeverdachte(n), in de hotelkamer valse bankbiljetten voorhanden heeft gehad met de bedoeling om ze als echt en onvervalst uit te geven, al dan niet middels een ‘wisseltruc’ waarbij het meegebrachte en geplaatste meubel een rol zou spelen en waarin de (jonge en kleinere) broer van verdachte heimelijk zou plaatsnemen. Het meubel is voorzien van lades waarin geld kan worden opgeborgen, maar die (tevens) van binnenuit zijn te benaderen en waarbij het opgeborgen geld dus verwisseld kan worden met andere biljetten, zonder dat dit van buiten af zichtbaar is.
De verdachte en/of zijn medeverdachte(n) moeten ten tijde van de ontvangst van deze biljetten met de valsheid ervan bekend zijn geweest. Het is immers niet goed denkbaar dat men een grote hoeveelheid biljetten van € 500 als hier is aangetroffen aanneemt zonder deze aan een oppervlakkig onderzoek te onderwerpen. Bij oppervlakkig onderzoek van de biljetten blijkt dat ze vals zijn. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting een pakje van de litigieuze biljetten getoond. Het hof heeft waargenomen dat daarop FAC SIMILE staat vermeld (precies op de plek waar bij een bundel de omslag zit) en dat zij niet aanvoelen als echte bankbiljetten. Ook de verbalisant [verbalisant] zag, toen hij de biljetten aantrof, aan het holografisch zegel, de kleur en de opdruk direct dat de biljetten vals waren. Hij voelde dat het papier dik aanvoelde en dat het van ander materiaal was dan een echt geldbiljet. Bovendien zag hij dat de biljetten hetzelfde nummer droegen (proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2015045474-8, dossierpagina P18). Een verklaring voor het niet ontdekken door de verdachte en/of de medeverdachte(n) van de valsheid bij ontvangst van de biljetten, heeft/hebben de verdachte(n) niet gegeven. Vanwege deze ‘kwaliteit’ van de vervalsing was voor het als echt en onvervalst uitgeven aan niets vermoedende slachtoffers dan wel - zo neemt het hof aan - de bijzondere wisseltruc met het meubel nodig omdat er geen aanleiding is om in de lades opgeborgen biljetten na terugname (weer) te controleren op echtheid.
Aan dit alles doet niet af dat onduidelijk is gebleven wat zich de bewuste avond in de vergaderruimte in het [hotel] precies heeft afgespeeld, meer in het bijzonder of daarbij alleen (nog) medeverdachten aanwezig waren of ook (al) (potentiële) slachtoffers..
De verdachte heeft een alternatief scenario geschetst. Dit scenario houdt in dat hij oude auto’s opkoopt en repareert en vanuit Luik naar Amsterdam was gekomen om in het [hotel] een zekere [naam 1] te ontmoeten, van wie hij een camper en/of andere tweedehands auto’s wilde kopen. Hij zou via een bekende in België, een zekere [naam 2], met [naam 1] in contact gekomen zijn. Hij zou van [naam 1] korting krijgen als hij met biljetten van € 500 zou betalen. Verdachte had daarom een bedrag tussen € 22.000 en € 24.000 in biljetten van € 500 meegenomen. Na aankomst in het hotel zou hij door [naam 2] aan [naam 1] voorgesteld zijn, waarop [naam 2] vertrokken zou zijn. Hij heeft op verzoek van vrienden van [naam 1] geholpen om een aantal zaken, waaronder een kast, naar de vergaderzaal te brengen. De kast zou volgens die vrienden van [naam 1] bedoeld zijn voor mensen die na de verdachte naar de vergaderzaal in het hotel zouden komen. Vervolgens heeft hij zijn geld aan een aantal mannen laten zien en het door hen laten controleren met de geldtelmachine. Tot een bezichtiging van de camper(s) en/of de andere te koop aangeboden auto’s was het niet gekomen, omdat de verkopers een voorschot wilden hebben en de verdachte niet bereid was dit te betalen, alvorens de camper/auto’s te hebben gezien. Volgens de verdachte ontvingen de mannen op enig moment een telefoontje waarop ze vergaderzaal verlieten en niet meer terugkeerden. Hij is daarop de vergaderruimte uitgelopen om poolshoogte te nemen en is daarbij de verbalisanten tegengekomen.
Dit scenario, dat voor het eerst ter terechtzitting in eerste aanleg naar voren is gebracht, is in hoge mate onwaarschijnlijk. Vooreerst is onwaarschijnlijk dat de verdachte, samen met zijn broer en [naam 2], de reis vanuit België naar Amsterdam zou ondernemen om naar auto’s te kijken, zonder te weten om welke auto’s het ging en wat daarvan de vraagprijs was. [naam 2] zou zijn meegegaan om de verdachte aan [naam 1] voor te stellen en direct daarna zijn vertrokken. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte het niet meer over aanwezigheid van [naam 2] in het hotel gehad. De verdachte heeft daar verklaard dat hij samen zijn broertje met de auto naar Amsterdam is gereden en dat hij al wist waar hij heen moest in Amsterdam. [naam 2] zou het telefoonnummer van verdachte aan [naam 1] hebben gegeven en de verdachte kon [naam 1] bellen als hij in Amsterdam was.
Als het al niet merkwaardig is dat de verdachte had moeten helpen om een kast de vergaderruimte in te sjouwen ten behoeve van ‘mensen na hem’, is in ieder geval niet begrijpelijk dat die kast eerst in elkaar is gezet alvorens zaken met de verdachte te doen. Ongeloofwaardig is ook dat een professioneel autohandelaar die verdachte zegt te zijn, erin zou hebben toegestemd zijn geld te laten controleren, alvorens naar de camper/auto(s) waarvoor hij belangstelling had, te worden gebracht. De verdachte had voorts onmiddellijk lont moeten ruiken toen hij een geldtelmachine in de vergaderruimte zag staan. Een bedrag van € 20.000,- in biljetten van € 500,- betreft 40 biljetten. Voor het tellen van een dergelijke hoeveelheid is geen telmachine nodig. Verdachte heeft ter zitting van het hof, desgevraagd, ook geen aannemelijke verklaring gegeven voor de omstandigheid dat in zijn jas valse bankbiljetten zijn aangetroffen met hetzelfde nummer als de bankbiljetten die in de vergaderruimte zijn aangetroffen. Noch van [naam 2], noch van [naam 1] heeft de verdachte nadere personalia opgegeven aan de hand waarvan zij getraceerd hadden kunnen worden. Ten slotte is de broer van de verdachte in onderbroek en t-shirt aangetroffen, terwijl zijn kleren waren opgeborgen in een zwarte koffer, die in het drankenkabinet van de vergaderruimte was geplaatst. De verklaring van de verdachte houdt in dat zijn broer (na de autorit van Luik naar Amsterdam) van de gelegenheid gebruik wilde maken om ter opfrissing een douche te nemen. Niet alleen is dat onwaarschijnlijk als men bij elkaar komt om een camper en/of auto te kopen, ook valt niet in te zien dat de bovenkleren dan op dergelijke wijze worden opgeborgen.
Dat bij de verdachte ook biljetten van € 500,- zijn aangetroffen waarvan niet is vastgesteld dat ze vals zijn, maakt het geschetste scenario niet minder ongeloofwaardig. Het is bovendien goed denkbaar dat bij de mogelijke ‘wisseltruc’ met de kast een aantal echte biljetten noodzakelijk was.
Gelet op het vorenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen hetgeen primair aan de verdachte ten laste is gelegd, als hierna te vermelden.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair:
hij op 25 februari 2015 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk bankbiljetten van 500 euro (in totaal 110.000 euro) waarvan de valsheid de verdachte en/of zijn mededaders, toen hij en/of zijn mededaders die bankbiljetten ontving(en), bekend was, met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad hebben gehad.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk bankbiljetten, waarvan de valsheid hem bekend was toen hij ze ontving, in voorraad hebben met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een grote hoeveelheid valse biljetten van 500 euro in voorraad gehad. Het in omloop brengen van vals geld brengt in het algemeen het vertrouwen in papiergeld en het monetaire verkeer grote schade toe en dupeert in het bijzonder de latere onwetende bonafide ontvanger in ernstige mate. Tevens ondervindt het handelsverkeer door het in omloop brengen van valse bankbiljetten hinder en schade.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 2 maart 2017 is hij niet eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld, hetgeen het hof in het voordeel van de verdachte meeweegt.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Het primair ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan met behulp van de hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. Zij zullen aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en/of de wet.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 13 STK papier, geldwikkels met tekst "e 500 x 50 = e 25.000" (goednummer 4932449)
- valse bankbiljetten met een totaalwaarde van 100.000 euro (goednummer 4932429).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P. Greve, mr. A.M. van Amsterdam en mr. P.C. Römer, in tegenwoordigheid van
mr. L.J.M. Klop, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
29 maart 2017.