ECLI:NL:GHAMS:2017:1189

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
200.185.594/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Familieperikelen rond onroerend goed in de Belgische Ardennen met betrekking tot participaties

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een geschil tussen appellanten, [appellant sub 1] en [appellante sub 2], en de stichting Participatiekantoor Lamonriville, vertegenwoordigd door [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3]. De zaak betreft de economische eigendom van een bakhuis en bijbehorende grond in de Belgische Ardennen, die door de stichting is verworven. Appellanten vorderen een verklaring voor recht dat zij de economische eigendom van het bakhuis en de grond hebben verworven en dat zij het recht hebben om deze vrijelijk over te dragen. De rechtbank heeft de vorderingen van appellanten in eerste aanleg afgewezen, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan.

Het hof heeft vastgesteld dat er geen overeenstemming is bereikt over de voorwaarden waaronder appellanten het bakhuis en de grond zouden kunnen kopen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de participatievoorwaarden van de stichting niet in de weg staan aan de overdracht van participaties aan mede-participanten, maar dat de overdracht aan derden alleen met goedkeuring van de vergadering van participanten kan plaatsvinden. Appellanten hebben in hoger beroep hun vorderingen gewijzigd en de rechtbank heeft de grieven van appellanten afgewezen.

Het hof concludeert dat de vorderingen van appellanten niet toewijsbaar zijn, omdat zij niet hebben aangetoond dat zij de economische eigendom van het bakhuis en de grond hebben verworven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de participatievoorwaarden van de stichting niet zijn geschonden en dat appellanten geen onvoorwaardelijk recht hebben op levering van het bakhuis en de grond. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de kosten van het appel toe aan de stichting c.s.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.185.594/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/581985/HA ZA 15-198
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 april 2017
inzake

1.[appellant sub 1] en

2. [appellante sub 2] ,
beiden wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
advocaat: mr. J de Koning te Amsterdam,
tegen

1.STICHTING PARTICIPATIEKANTOOR “LAMONRIVILLE”,

gevestigd te Amsterdam,
2. [geïntimeerde sub 2]en

3. [geïntimeerde sub 3] ,

beiden wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. S.L. Schram te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en de stichting c.s. genoemd. [appellanten] worden afzonderlijk als [appellant sub 1] en [appellante sub 2] aangeduid, de stichting c.s. afzonderlijk als de stichting, [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] .
Het hof heeft op 24 januari 2017 een tussenarrest uitgesproken, waarbij een comparitie van partijen werd gelast. Partijen hebben het hof eenparig verzocht de comparitie geen doorgang te laten vinden en hebben, nadat het hof dat verzoek had gehonoreerd, wederom arrest gevraagd.

2.Feiten

De rechtbank heeft in de overwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het bestreden vonnis een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen daarom ook het hof tot uitgangspunt, met dien verstande dat [appellanten] terecht – met betrekking tot overweging 2.6 – hebben aangevoerd (memorie van grieven, sub 29) dat de woorden “en het kooprecht” niet voorkomen in (punt 2 van) de agenda van de vergadering van het bestuur van de stichting van 2 oktober 2008 noch in de mail van [geïntimeerde sub 2] van 29 september 2008, waarbij deze die agenda naar [appellanten] heeft gestuurd. [appellanten] hebben, voorts, weliswaar in
grief 4aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte door hen gestelde feiten die door de stichting c.s. zijn erkend of niet betwist, niet als vaststaand heeft aangemerkt, maar zij hebben nagelaten concreet aan te geven op welke feiten zij hier doelen, nog daargelaten dat de rechtbank niet was gehouden alle vaststaande feiten te vermelden. Indien en voor zover [appellanten] met deze grief (ook) het oog hebben op (vermeende) juridische implicaties van bepaalde vaststaande feiten, betreft het geen tussen partijen vaststaande feiten, zodat deze terecht door de rechtbank niet bij de vermelde feiten zijn opgenomen. De vierde grief faalt dan ook.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( a) Op 17 november 2004 heeft [geïntimeerde sub 2] samen met [A] de stichting opgericht. Op 3 juni 2005 heeft de stichting een onroerende zaak in Malmedy in de Belgische Ardennen verworven, bestaande uit een perceel grond van 14.545 m2 met daarop een hoofdhuis en een daarvan losstaand bakhuis (hierna zal de onroerende zaak Lamonriville worden genoemd, terwijl ter aanduiding van die onderdelen tevens van hoofdhuis en bakhuis zal worden gesproken). Met de aankoop en ingebruikname van Lamonriville was een bedrag van € 240.000,= gemoeid.
( b) Bij notariële akte van 30 november 2005 heeft de stichting aan haar genoemde oprichters 120 participaties uitgegeven, die elk een 1/120ste aandeel in de waarde van Lamonriville vertegenwoordigen. Tevens heeft de stichting bij die akte participatie-voorwaarden vastgesteld, die onder meer inhouden:
“3. a. Overdracht onder de levenden van participaties aan mede-participatie-houders en afstammelingen van de participant en de mede-participaathouders is vrij en behoeft dus geen goedkeuring van de vergadering van participatiehouders; (...)
Overdracht onder de levenden van participaties aan anderen dan mede- participatiehouders en kinderen van de participant en de mede-participaathouders kan slechts geschieden met goedkeuring van de vergadering van participatie-houders. (...) De vergadering van participatiehouders zal het verzoek[tot zodanige overdacht; hof]
alleen mogen afwijzen als ter vergadering blijkt, dat een of meer der andere participatiehouders de betreffende participaties wensen te kopen. (...)
b. Wordt ingevolge het bepaalde in het vorige lid afwijzend beschikt, dan zijn de participatiehouders, die zich als gegadigden hebben aangemeld, verplicht de ten verkoop aangeboden participaties te kopen tegen een prijs, welke door drie deskundigen is vastgesteld (...).
d. Ingeval van overlijden, onder curatelestelling, faillissement van of verlening van surséance van betaling aan de participatiehouder (...), is diens rechtsvertegenwoor-diger of rechtverkrijgende tot gelijke aanbieding als hiervoor omschreven gehouden, indien deze op dat tijdstip geen participant is (...).
e. Indien geen participatiehouder zich tot overneming der aangeboden participaties bereid verklaart of wanneer de participatiehouders, die als definitieve gegadigden aangemerkt kunnen worden, in gebreke blijven de koopsom binnen de gestelde termijn te voldoen, is de aanbieder (...) vrij om die participaties te vervreemden (...).”
( c) Een door [appellant sub 1] opgesteld document van 3 september 2006, dat pas op 28 januari 2013 aan [geïntimeerde sub 2] (“ [geïntimeerde sub 2] ”) en [geïntimeerde sub 3] bekend is geworden, bevat onder meer de tekst:
“2) (...) Wij prefereren 2 gescheiden projecten:
- hoofdhuis project van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3]
- bakkershuis project van onss
3) [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] kunnen zich goed in dit uitgangspunt
4) Onze voorkeur gaat uit naar:
a.
a) wij willen geen participaties voor hoofdhuis project
b) wij kopen bakhuis voor 50.000 Euro. Wij krijgen hiervoor het bakkershuis en nog nader te bepalen hoeveelheid land. [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] kunnen zich in dit uitgangspunt vinden, maar weten niet of verkoop bakhuis zomaar kan. [geïntimeerde sub 2] gaat het de notaris in Belgie vragen.
5) als verkoop/aankoop niet kan, biedt het reglement van de stichting de mogelijkheid om deel af te splitsen voor ons. Details van deze constructie kennen we niet en deze constructie heeft onze voorkeur niet.
(...)
7) (…)
- als het om wat voor reden dan ook misgaat kunnen we het bakkershuis met grond verkopen en blijft verlies beperkt en afhandeling recht toe recht aan
(…)”
( d) Het verslag van de bestuursvergadering van de stichting van 17 november 2006 vermeldt onder meer dat de zestig participaties van [A] en [B] worden overgedragen aan [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 2] , dat [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 2] elk tien participaties overdragen aan [appellant sub 1] en dat [geïntimeerde sub 2] drie participaties overdraagt aan [appellante sub 2] . Voorts vermeldt dit verslag onder meer:
“Afgesproken wordt dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2][ [appellanten] ; hof]
voor onbepaalde tijd de beschikking krijgen over het bakhuisje en een nog nader te beschrijven deel van de grond. Afgesproken wordt bovendien dat zij tussentijds of bij vervreemding van opstallen en grond Lamonriville door de Stichting (…) het recht hebben op koop van het bakhuisje en grond voor de 23 participaties die per 2006 zijn gekocht. (…) [appellant sub 1] en [appellante sub 2] delen met ingang van 2007 voor een kwart in de vaste kosten van opstallen en grond (verzekering en belasting) en nemen bouw en renovatiekosten voor hun rekening die geheel of deels aan het bakhuisje zijn toe te schrijven (…). [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3][ [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] ; hof]
zorgen voor de verbouwing van de boerderijwoning en andere delen van de boerderij en nemen (…) de kosten daarvan voor hun rekening.”
( e) Het verslag van de bestuursvergadering van de stichting van 23 juni 2007 vermeldt
dat [geïntimeerde sub 2] twee participaties en [geïntimeerde sub 3] vijf participaties overdraagt aan [appellant sub 1] , zodat [appellanten] er in totaal dertig houden.
( f) Bij e-mail van 29 september 2008 heeft [geïntimeerde sub 2] [appellanten] de agenda voor de vergadering van het bestuur van de stichting op 2 oktober 2008 toegezonden en het agendapunt “Vastleggen huis en terreingedeelte voor [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ” als volgt toegelicht:
“We spraken al af dat jullie een recht kunnen uitoefenen op het bakhuis en een nader te bepalen deel van de grond. Los van het feitelijk gebruik momenteel van het terrein (waaronder de nu uitgezette tuin) moeten we regelen waar jullie recht op hebben in het (onverhoopte) geval dat [geïntimeerde sub 3] en ik zouden stoppen met Lamonriville. Jullie moeten dan ook met een ander eigenaar of iemand die de boel beheert ongestoord en onverkort kunnen wonen en tuinieren in Lamonriville. Ook de andere situatie: het (onverhoopt) moeten stoppen door jullie van het wonen in Lamonriville, moeten we bespreken. Ook dan zijn er formeel twee opties: het (laten) exploiteren van jullie deel van Lamonriville of het verkopen van de participaties. In de statuten[van de stichting; hof]
staat dat de participaties eerst aan de andere participanten moeten worden aangeboden. (...)”
( g) Het verslag van de bestuursvergadering van de stichting van 2 oktober 2008 luidt ten aanzien van het zojuist genoemde agendapunt onder meer:
“In de bestuursvergadering 17 november 2006 was al afgesproken dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] een recht kunnen uitoefenen op het bakhuis en een nader te bepalen deel van de grond. Aan de orde is nu op welk terrein [appellant sub 1] en [appellante sub 2] een eigendoms-recht hebben in het (onverhoopte) geval dat [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 2] zouden stoppen met Lamonriville. Uitgangspunt daarbij is dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ook met een andere eigenaar of iemand die de opstallen en terrein beheert ongestoord en onverkort kunnen wonen en tuinieren in Lamonriville. In de als bijlage bij het verslag gevoeg-de tekening is het in deze omstandigheid in eigendom over te gaan gebied (inclusief bakhuis) gemarkeerd met een blauwe stippellijn. (...) Feitelijk zullen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dit terrein gebruiken als een privé gebied afgescheiden en afgeschermd van andere bewoners en bezoekers van [X][het door [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] gebruikte hoofdhuis; hof]
. Vastgesteld wordt dat bij het (onverhoopt) moeten stoppen door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] van het gebruik van Lamonriville twee opties openstaan: het (door de Stichting laten) exploiteren van hun deel van Lamonriville of het verkopen van de participaties. In het laatste geval is in de statuten vastgelegd dat de participaties eerst aan de andere participanten moeten worden aangeboden. Over de prijs is in de statuten niets vastgelegd. Overwogen wordt dat bij de overname van participaties door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] geen marktprijs is gehanteerd, maar een prijs gebaseerd op zogeheten ‘out-of-pocket’ kosten. Daarom wordt in onderling goedvinden afgesproken dat bij een onverhoopte situatie waarin participaties van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] worden aangeboden aan en overgenomen door [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] de prijs eveneens op ‘out-of-pocket’ basis (aankoopprijs, werkelijk gemaakte kosten en inflatiecorrectie) wordt bepaald.”
De bijlage vermeldt: “Perceelgrens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] over te gaan in eigendom bij eventuele boedelscheiding”.
( h) Een door [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] opgesteld stuk van 8 april 2012 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Afgesproken is ook dat mochten [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] om wat voor reden [X] van de hand willen doen, [appellant sub 1] en [appellante sub 2] het recht op koop van hun deel hebben. Ook tussentijds zou zo’n koop kunnen. En omgekeerd.
Hoe zou koop van bakhuis en grond in z’n werk gaan?
De (…) Stichting (…) verkoopt een deel van het pand in Belgie aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] . Uitgangspunt ‘gesloten beurzen’. 30 participaties worden ingewisseld tegen bakhuis en grond. (…)
Zijn er andere mogelijkheden om tussentijds zekerheid te verschaffen over het kunnen beschikken over kapitaal dat de marktwaarde van het bakhuis en grond dekt? Te denken is aan een afspraak dat indien over een jaar blijkt dat het bakhuis en grond een te grote belasting in tijd (…) en geld (…) worden, [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] zich inspannen om het bakhuis en grond tegen marktwaarde over te nemen.”
( i) Een door [appellanten] op 13 april 2012 aan [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] verzonden e-mail luidt onder meer:
“Bij overleg in 2006 tussen jullie en ons zijn de voor- en nadelen van splitsen/ verkoop dan wel participaties uitvoerig besproken. (...) Uiteindelijk is om praktische (...) en financiële redenen besloten voor de optie participaties. (...) Nu 6 jaar later willen wij er voor kiezen om toch tot een splitsing met gesloten beurzen te komen (...)”
( j) In de eerste aanleg van dit geding vorderden [appellanten] , samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, een verklaring voor recht dat [appellanten] de economische eigendom hebben verworven van het bakhuis en de grond zoals weergegeven op de hiervoor onder (g) genoemde bijlage, alsmede de hoofdelijke veroordeling van de stichting c.s. mee te werken aan afsplitsing van de op die bijlage weergegeven grond en aan juridische levering daarvan aan [appellanten] tegen de over-eengekomen koopprijs van 23 participaties, een en ander op straffe van de verbeurte van een dwangsom en aanwijzing van een vertegenwoordiger bij nalaten door de stichting c.s. om namens hen voormelde akte te passeren. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank deze vorderingen afgewezen en [appellanten] in de kosten verwezen.
( k) In februari 2016 hebben [appellanten] zeven van hun dertig participaties verkocht aan de dochter van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] .
3.2.
Omdat [appellanten] hun vorderingen in appel ingrijpend hebben gewijzigd, ziet het hof aanleiding de (gewijzigde) vorderingen tot uitgangspunt te nemen en in het navolgende achtereenvolgens te bespreken, zulks – waar nodig of gewenst – onder verwijzing naar de door [appellanten] tegen het bestreden vonnis aangevoerde grieven.
3.3.1.
[appellanten] vorderen – als vordering A – in appel primair allereerst de hoofdelijke veroordeling van de stichting c.s. mee te werken aan afsplitsing van de op de bijlage bij het verslag van de bestuursvergadering van de stichting van 2 oktober 2008 weergegeven grond en aan juridische levering daarvan aan [appellanten] tegen de overeengekomen koopprijs van 23 participaties, een en ander op straffe van de verbeurte van een dwangsom en aanwijzing van een (door hen bij name genoemde) notaris of andere vertegenwoordiger bij nalaten door de stichting c.s. om namens hen voormelde akte te passeren (vordering A). Deze vordering hadden [appellanten] ook in eerste aanleg ingesteld. De rechtbank heeft haar afgewezen op de in overweging 4.5 van het bestreden vonnis vermelde grond, waartegen [appellanten] met de
grieven 1 tot en met 3opkomen. Het hof overweegt als volgt.
3.3.2.
[appellanten] leggen aan deze vordering ten grondslag dat zij enerzijds en de stichting c.s. anderzijds tussen 3 september 2006 en de bestuursvergadering van de stichting van 17 november 2006 de voorwaarden hebben uitgewerkt waaronder [appellanten] in Lamonriville zouden participeren, dat tijdens deze vergadering de daar-over bereikte overeenstemming mondeling is bevestigd en dat deze overeenstemming vervolgens schriftelijk is vastgelegd in het verslag van de vergadering, en wel aldus (zie de eerste alinea van het onder 3.1 (d) opgenomen citaat, hierna volgend met door [appellanten] in hun memorie van grieven sub 16 aangebrachte onderstrepingen):
“Afgesproken wordt dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] voor onbepaalde tijd de beschikking krijgen over het bakhuisje en een nog nader te beschrijven deel van de grond. Afgesproken wordt bovendien dat zijtussentijds of bij vervreemdingvan opstallen en grond Lamonriville door de Stichting (…)het recht hebben op koop van het bakhuisje en grond voor de 23 participaties die per 2006 zijn gekocht[door [appellanten] ; hof]
.”
Tevens beroepen [appellanten] zich op het stuk van 8 april 2012 van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] (zie de eerste alinea van het onder 3.1 (h) opgenomen citaat, hierna volgend met door [appellanten] in hun memorie van grieven sub 17 aangebrachte onderstrepingen):
“Afgesproken is ook dat mochten [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] om wat voor reden [X] van de hand willen doen, [appellant sub 1] en [appellante sub 2] het recht op koop van hun deel hebben.Ook tussentijds zou zo’n koop kunnen. En omgekeerd.”
Volgens [appellanten] blijkt uit deze passages dat zij niet slechts recht hebben, kort gezegd, het bakhuis en de daarbij behorende grond (tegen betaling van de hen toebehorende 23 participaties) te kopen, indien [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] (zoals partijen dat noemen:) met Lamonriville/het project zouden moeten of willen stoppen, maar dat hun dat recht van koop geheel ongeclausuleerd toekomt. De stichting c.s. betwisten de onderhavige stellingen van [appellanten]
3.3.3.
Hoewel neergelegd in de notulen van een bestuursvergadering van de stichting, gaat het hier om de uitleg van een door partijen gemaakte en in die notulen opgenomen afspraak en niet, althans niet in de eerste plaats, om een besluit van (het bestuur van) de stichting. Bij de vraag hoe die afspraak moet worden uitgelegd komt het daarom aan, zoals [appellanten] ook hebben betoogd, op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bewoordingen van die afspraak mochten toekennen en op hetgeen partijen te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg kan het hiervoor onder 3.1 (c) geciteerde document geen rol spelen, omdat vaststaat dat dit pas op 28 januari 2013 aan de stichting c.s. bekend is geworden. De stichting c.s. hebben bovendien betwist dat [appellanten] de in dat document genoemde voorwaarden hebben gesteld en [appellanten] hebben te dezen in appel geen voldoende concreet bewijsaanbod gedaan.
3.3.4.
Naar het oordeel van het hof kan het gelijk van [appellanten] met betrekking tot de inhoud van de gemaakte afspraak, met inachtneming van voormeld criterium, niet uit de zojuist geciteerde notulen van de bestuursvergadering van de stichting van 17 november 2006 (verder ook: de schriftelijke afspraak) worden afgeleid. Allereerst verdraagt de door [appellanten] gestelde uitleg van de schriftelijke afspraak zich niet met de onder 3.1 (b) weergegeven participatievoorwaarden, die immers klaarblijkelijk ten doel hebben dat Lamonriville uit één geheel blijft bestaan en tot welk geheel het bakhuis behoort. Over de voor de realisering van de door [appellanten] beoogde koop noodzakelijke wijziging van de participatievoorwaarden en (notariële) splitsing van Lamonriville vermeldt de schriftelijke afspraak echter niets. Bovendien lag ten tijde van die afspraak (nog) niet vast welke grond tot het bakhuis zou behoren en wat daarvan de oppervlakte zou zijn (een en ander is immers pas op 2 oktober 2008 vastgesteld). Lijkt de schriftelijke afspraak aldus in feite niet meer te zijn dan een intentieverklaring, zij is in ieder geval geen partijen bindende afspraak in die zin dat [appellanten] daaraan thans jegens de stichting c.s. een onvoorwaardelijk recht op levering van het bakhuis en de daarbij behorende grond (tegen betaling van 23 participaties) kunnen ontlenen. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven wat de betekenis is van het woord “tussentijds” in de schriftelijke afspraak. Het desbetreffende bewijsaanbod van [appellanten] wordt daarom als niet ter zake dienend van de hand gewezen. Ook kan onbesproken blijven of in de bestuursvergadering van 2 oktober 2008 het woord “tussentijds” nader is uitgewerkt.
3.3.5.
De juistheid van de door [appellanten] gestelde afspraak, als onder 3.3.2 vermeld, is evenmin af te leiden uit het stuk van 8 april 2012. De ten aanzien van de in de notu-len van 17 november 2006 gegeven motivering geldt hier ook, met dien verstande dat ten tijde van voornoemd stuk van 8 april 2012 weliswaar vaststond welke grond tot het bakhuis behoorde (en wat de omvang daarvan was), maar in dat stuk wordt uitgegaan van een koopprijs van dertig participaties, het aantal waarvan [appellanten] op dat mo-ment eigenaar waren, en de vordering uitgaat van een koopprijs van 23 participaties.
3.3.6.
Op grond van al het voorgaande concludeert het hof dat de onderhavige vordering terecht is afgewezen en dat de grieven 1 tot en met 3 falen.
3.4.1.
Verder vorderen [appellanten] – als vordering B – in appel, eveneens primair, een verklaring voor recht dat zij de economische eigendom hebben verworven van het bakhuis en de grond, zoals weergegeven op de onder 3.1 (g) genoemde bijlage, en wel aldus dat onder meer het risico van waardeverandering van die gedeelten van Lamonriville op hen is overgegaan, dat deze economische eigendom vrijelijk door hen aan derden kan worden overgedragen – aan welke overdracht de stichting c.s. hun medewerking dienen te verlenen – en dat zij een onbeperkt recht hebben verkregen op de juridische levering van een en ander. Ook deze vordering hadden [appellanten] , zij het in een beperkte vorm, in eerste aanleg ingesteld. De rechtbank heeft haar afgewe-zen op de in overweging 4.4 van het bestreden vonnis vermelde grond, waartegen [appellanten] met de
grieven 5 tot en met 8opkomen. Het hof overweegt als volgt.
3.4.2.
Aan de onderhavige vordering leggen [appellanten] , kort gezegd, ten grondslag dat zij sinds de schriftelijke afspraak van 17 november 2006 het exclusief gebruik van bakhuis en omliggende grond hebben gehad en te dier zake bezitsdaden hebben verricht. Zij hebben het bakhuis op hun kosten zeer ingrijpend verbouwd en aldaar voorzieningen voor gas, elektra, telefonie en internet aangelegd, evenals een siertuin. Zij hebben aldus, zo stellen zij, de economische eigendom van het bakhuis en omliggende grond met instemming van de stichting c.s. in bezit genomen als bedoeld in de artikelen 3:112 en 3:113 BW. Ten aanzien van hun recht op de eventuele waardevermeerdering van het bakhuis en de daarbij behorende grond beroepen [appellanten] zich meer concreet op de laatste alinea van het onder 3.1 (h) geciteerde stuk van 8 april 2012, waaruit volgens hen blijkt dat [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] niet ter discussie stellen dat een eventuele waardeverandering te dier zake voor rekening van [appellanten] komt. De stichting c.s. hebben een en ander gemotiveerd betwist.
3.4.3.
Hoewel op zichzelf, mede gezien de laatste alinea van het stuk van 8 april 2012, niet op voorhand ondenkbaar is dat [appellanten] op enigerlei wijze dienen te worden gecompenseerd voor door hen gedane investeringen in Lamonriville (in het bijzonder in het bakhuis en de daarbij behorende grond), althans indien en voor zover die – meer dan investeringen van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] in Lamonriville (in het bijzonder in het hoofdhuis en de overige grond) – hebben geleid tot een waardevermeerdering van Lamonriville als geheel, acht het hof de onderhavige vordering niet toewijsbaar omdat deze, gezien de in de participatievoorwaarden gekozen constructie, een te ver gaande strekking heeft. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking i) dat er vooralsnog onvoldoende aanleiding bestaat een eventuele wijziging van de waarde van het bakhuis en de daarbij behorende grond afzonderlijk, dat wil zeggen: los van die van Lamonriville als geheel, te bezien, ii) dat [appellanten] onvoldoende concrete stellingen hebben geponeerd die, indien juist, leiden tot het oordeel dat partijen zijn
overeenge-komendat een eventuele wijziging van de waarde van het bakhuis en de daarbij beho-rende grond voor risico van [appellanten] is (de door hen bedoelde passage in het stuk van 8 april 2012 is in dit verband onvoldoende), iii) dat de stelling van [appellanten] dat zij de economische eigendom van het bakhuis en de daarbij behorende grond in bezit hebben genomen onbegrijpelijk is, iv) dat de door [appellanten] beoogde (vrijelijke) overdracht van de door hen bedoelde economische eigendom aan derden zonder nade-re uitleg, die ontbreekt, niet te verenigen is met de participatievoorwaarden en v) dat de stelling van [appellanten] dat zij recht hebben op juridische levering van een en an-der, mede gezien hetgeen het hof ten aanzien van de grieven 1 tot en met 3 heeft over-wogen, een toereikende grondslag ontbeert. De onderhavige grieven falen dan ook.
3.5.1.
Voorts hebben [appellanten] in appel subsidiair het volgende gevorderd (de in de appeldagvaarding genoemde vordering C is in de memorie van grieven niet gehandhaafd):
D. Te verklaren voor recht dat thans sprake is van een situatie die kwalificeert als het (onverhoopt) moeten stoppen door appellanten van het gebruik van Lamonriville, zoals bedoeld in de tussen appellanten en geïntimeerden gemaakte afspraak die is vastgelegd in het verslag van de bestuursvergadering van 2 oktober 2008 (…);
E. Te verklaren voor recht dat nu en indien sprake is van een situatie die kwalificeert als het (onverhoopt) moeten stoppen door appellanten van het gebruik van Lamonriville, zoals bedoeld in de tussen appellanten en geïntimeerden gemaakte afspraak die is vastgelegd in het verslag van de bestuursvergadering van 2 oktober 2008 (…), appellanten hun participaties eenmalig aan de overige participanten moeten aanbieden voor een prijs die is bepaald aan de hand van de aankoopprijs van de participaties, vermeerderd met de door appellanten in Lamonriville gedane investeringen gecorrigeerd aan de hand van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gepubliceerde Nederlandse inflatie, de zogenoemde ‘out-of-pocket-kosten’;
F. Te verklaren voor recht dat de prijs waarvoor appellanten hun participaties aan de overige participanten moesten aanbieden op 13 januari 2016 circa € 400.000,- bedroeg, zodat het op 13 januari 2016 door appellanten gedane aanbod om de participaties van appellanten voor een bedrag van € 340.000,- te kopen kwalificeert als een aanbod in de zin van artikel 3 van de Participatievoorwaarden van de Stichting Participatiekantoor Lamonriville en thans sprake is van een situatie waarin géén van de participatiehouders zich tot overneming heeft aangeboden en het appellanten vrijstaat om de participaties aan derden te vervreemden”.
3.5.2.
Het hof acht deze vorderingen, die met elkaar samenhangen, niet toewijsbaar reeds omdat [appellanten] niet (voldoende) hebben toegelicht waarom zich een situatie voordoet die kwalificeert als het door hen (onverhoopt) moeten stoppen van het gebruik van Lamonriville, zoals bedoeld in het onder 3.1 (g) geciteerde verslag van de bestuursvergadering van de stichting van 2 oktober 2008. Ten overvloede merkt het hof op dat het enkele feit dat tussen partijen een (tot de onderhavige procedure leidend) conflict is ontstaan niet impliceert dat [appellanten] moeten stoppen met het gebruik van Lamonriville, te minder omdat niet is gesteld of gebleken dat hun de toegang tot en/of het gebruik van Lamonriville op enigerlei wijze feitelijk of juridisch wordt belet of belemmerd.
3.6.
Grief 9houdt in dat de rechtbank [appellanten] ten onrechte niet tot bewijs heeft toegelaten. Wat daarvan zij, [appellanten] hebben in appel geen voldoende concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien juist, tot toewijzing van een of meer van hun vorderingen zouden kunnen leiden. De grief heeft daarom geen succes en het bewijsaanbod van [appellanten] , voor zover nog niet behandeld, wordt gepasseerd.
3.7.
De conclusie is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en dat de voor het eerst in hoger beroep ingestelde vorderingen van [appellanten] , waaronder die tot terugbetaling door de stichting c.s. van hetgeen [appellanten] hun op grond van het bestreden vonnis hebben betaald, zullen worden afgewezen. [appellanten] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het appel worden verwezen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2015 en wijst de door [appellanten] voor het eerst in appel ingestelde vorderingen af;
verwijst [appellanten] in de kosten van het appel, aan de zijde van de stichting c.s. gevallen en tot op heden begroot op € 718,= voor verschotten en € 894,= voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.C.W. Rang en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 april 2017.