ECLI:NL:GHAMS:2017:1173

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
200.205.376/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling van een minderjarige met ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De ondertoezichtstelling was oorspronkelijk ingesteld op 15 juli 2013 vanwege ernstige zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige], die destijds gedragsproblemen vertoonde en in contact kwam met de politie. De kinderrechter had op 12 oktober 2016 een verzoek van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de GI) om verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen, wat de GI deed besluiten in hoger beroep te gaan.

Tijdens de mondelinge behandeling op 30 januari 2017 werd duidelijk dat de moeder van [de minderjarige] en de GI moeite hadden om samen te werken. De moeder ontkende de zorgen over [de minderjarige] en was niet bereid om de noodzakelijke hulpverlening te accepteren. De GI betoogde dat er nog steeds sprake was van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige], en dat het noodzakelijk was dat de GI zicht hield op zijn ontwikkeling, de opvoedsituatie bij de moeder en zijn schoolprestaties.

De moeder voerde aan dat de situatie van [de minderjarige] verbeterd was en dat er geen ernstige problematiek meer was. Het hof oordeelde echter dat de gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig waren, gezien de eerdere problematiek en het gebrek aan samenwerking met de hulpverlening. Het hof vernietigde de beschikking van de kinderrechter en verlengde de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] tot 15 april 2017, met als doel hem de nodige handvatten te bieden om te leren omgaan met zijn diagnose PDD-NOS.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.205.376/01
zaaknummer rechtbank: C/13/602955 / JE RK 16-186
beschikking van de meervoudige kamer van 4 april 2017 inzake:
De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [X] (hierna te noemen: de moeder);
- de minderjarige [Y] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 12 oktober 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De GI is op 12 december 2016 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van bovengenoemde beschikking van 12 oktober 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 januari 2017 ter terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de gezinsmanager namens de GI;
- de moeder, bijgestaan door mr. F.J. Donze, advocaat te Amsterdam;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw A.M.R. Azimi;
2.3
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Donze namens de moeder nadere stukken overgelegd, te weten het rapport van de psychiatrische screening van [de minderjarige] vanaf januari 2014 (hierna: de psychiatrische screening) en het door [de minderjarige] ingevulde formulier bij het kindgesprek waarop hij schriftelijk zijn mening kenbaar heeft gemaakt.
3. De feiten
3.1
[de minderjarige] is geboren [in] 1999 te [geboorteplaats] . [de minderjarige] woont bij de moeder, die het gezag over hem uitoefent.
3.2
Bij beschikking van 15 juli 2013 van de kinderrechter is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd.
3.3
Bij beschikking van 14 april 2016 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling voor de duur van zes maanden verlengd, te weten tot 15 oktober 2016, en het verzoek van de GI voor het overige aangehouden. Voorts is bepaald dat de GI vóór 15 oktober 2016 een schriftelijke update over de situatie aan de rechtbank, met kopie daarvan aan de raadsman van de moeder, verstrekt waaruit ook blijkt of de GI het resterende deel van het verzoek al dan niet handhaaft.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter, voor zover in hoger beroep van belang, het resterende gedeelte van het verzoek van de GI om de duur van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor de duur van zes maanden te verlengen, afgewezen.
4.2
De GI verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het resterende gedeelte van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van zes maanden alsnog toe te wijzen.
4.3
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of de gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor de duur van zes maanden ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en of deze gronden thans (nog) aanwezig zijn.
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.3
De GI betoogt dat de kinderrechter het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ten onrechte heeft afgewezen en voert ter onderbouwing van dit standpunt het volgende aan. Bij [de minderjarige] en de moeder was sprake van een lichte verbetering in de bereidheid om mee te werken aan de geboden hulpverlening. Hiervan was echter pas sprake nadat de GI de moeder een schriftelijke aanwijzing had gegeven. Ondanks de getoonde bereidheid blijft de moeder alle zorgen over [de minderjarige] ontkennen. De moeder en [de minderjarige] zijn sinds de start van de ondertoezichtstelling niet in staat gebleken om een samenwerkingsrelatie met de hulpverlening aan te gaan. Hierdoor kan niet gewerkt worden aan het verkrijgen van de noodzakelijk geachte inzichten in de gestelde diagnose bij [de minderjarige] , te weten PDD-NOS, en de juiste opvoeding die past bij deze diagnose. Ook was de moeder in de periode van mei 2016 tot september 2016 niet bereikbaar voor de hulpverlening, zodat er lange tijd geen zicht is geweest op de opvoedsituatie van [de minderjarige] . Gelet op het verloop van de ondertoezichtstelling is gebleken dat de moeder en [de minderjarige] niet in staat zijn om de hulpverlening vanuit een vrijwillig kader te accepteren en hieraan mee te werken. Thans is dan ook nog steeds sprake van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] , zodat verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] noodzakelijk is. De moeder en [de minderjarige] dienen vanuit de thuissituatie inzicht te krijgen in wat de diagnose PDD-NOS betekent, wat de behoefte is van [de minderjarige] en hoe de moeder daarbij kan aansluiten. De bestreden beschikking dient dan ook vernietigd te worden en het verzoek van de GI dient alsnog toegewezen te worden, aldus de GI.
5.4
De moeder heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de kinderrechter het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] terecht heeft afgewezen. Ter onderbouwing van dit standpunt voert zij het volgende aan. In 2013 was bij [de minderjarige] sprake van ernstige problematiek. Hij had gedragsproblemen, problemen op school en er was sprake van politiecontacten. Op dit moment is deze problematiek er niet meer. Het gaat goed met [de minderjarige] , hij gaat naar school en er zijn geen politiecontacten meer geweest. In 2014 heeft een psychiatrische screening van [de minderjarige] plaatsgevonden, waarop de GI zich thans nog steeds baseert. Uit deze psychiatrische screening blijkt echter niet met zekerheid dat bij [de minderjarige] sprake is van PDD-NOS. Ook gaat het inmiddels om een verouderd rapport. [de minderjarige] heeft zich nadien ontwikkeld, zodat de conclusies uit het rapport thans niet meer relevant zijn. De omstandigheid dat de communicatie tussen de moeder en de GI niet altijd goed verloopt, heeft onder meer te maken met een taalbarrière. Naast [de minderjarige] heeft ook de moeder zich in de afgelopen jaren ontwikkeld. Zij is lid van [vereniging] en kan daar terecht in geval zich problemen voordoen. Ook doet de moeder vrijwilligerswerk bij [vereniging] . Nu thans geen sprake meer is van ernstige problematiek bij [de minderjarige] en hulpverlening vanuit het vrijwillig kader beschikbaar is voor de moeder heeft de kinderrechter het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling terecht afgewezen. De bestreden beschikking dient dan ook bekrachtigd te worden, aldus de moeder.
5.5
De raad heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] alsnog toe te wijzen. Door de GI zijn bij de start van de ondertoezichtstelling een aantal doelen opgesteld. Aan deze doelen is na de bestreden beschikking vanuit het vrijwillig kader niet meer gewerkt. De raad gunt het [de minderjarige] dat hem tot zijn meerderjarigheid handvatten geboden worden die hem zullen helpen om de rest van zijn leven verder vorm te geven. Het is voor [de minderjarige] en de moeder belangrijk om te weten hoe zij met de gestelde diagnose PDD-NOS dan wel met de uit nader onderzoek gestelde diagnose moeten omgaan. Het lijkt op dit moment goed te gaan met [de minderjarige] . Bij de moeder bestaat echter veel weerstand ten opzichte van de hulpverlening. Indien de ondertoezichtstelling verlengd wordt, dienen de moeder en [de minderjarige] inzicht te krijgen in de diagnose van [de minderjarige] , aldus de raad.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Eind september 2012 is door de (voormalige) school van [de minderjarige] een zorgmelding gedaan bij de GI. De zorgmelding zag onder meer op de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] , zijn verdere schoolgang en het gebrek aan medewerking aan de geboden hupverlening door de moeder. Naar aanleiding van deze zorgen is [de minderjarige] op 15 juli 2013 onder toezicht gesteld van de GI. In 2014 liet [de minderjarige] op school boosheid en agressie zien en was er sprake van verschillende politiecontacten. [de minderjarige] heeft in het kader van de ondertoezichtstelling vanaf eind januari 2014 op de forensische dagbehandelgroep van de Bascule gezeten. Aldaar bleek dat [de minderjarige] veel structuur en begeleiding nodig had. Ook bleek een disbalans te bestaan in de verhouding tussen [de minderjarige] en volwassenen. Daarnaast liet [de minderjarige] op de dagbehandelgroep onhandig gedrag zien, waardoor hij snel met anderen in conflict kwam. In de Bascule heeft [de minderjarige] een diagnostisch traject doorlopen om een beter beeld te krijgen van zijn cognitief en sociaal-emotioneel functioneren. In het kader hiervan is in 2014 een psychiatrische screening bij [de minderjarige] afgenomen. Uit de psychiatrische screening bleek onder meer dat bij [de minderjarige] sprake is van een disharmonisch intelligentieprofiel, in het voordeel van zijn verbale vaardigheden. Uit de psychiatrische screening bleek voorts dat het op basis van de gesprekken met de moeder moeilijk was om de problematiek van [de minderjarige] scherp naar voren te krijgen. Diagnostisch kan de problematiek van [de minderjarige] worden verklaard vanuit een pervasieve ontwikkelingsstoornis, maar ook vanuit een onveilige opvoedsituatie met hechtingsproblemen. Voor dit onderscheid zou meer informatie vanuit de opvoeding en de ontwikkeling van [de minderjarige] bekend moeten zijn. Op basis van de psychiatrische screening is geconcludeerd dat bij [de minderjarige] sprake is van een autisme spectrumstoornis in de vorm van PDD-NOS. Omdat er geen informatie vanuit de opvoeding en ontwikkeling van [de minderjarige] voorhanden was, zijn de conclusies van de psychiatrische screening met enige voorzichtigheid gesteld. De moeder en [de minderjarige] waren het met de diagnoses uit de psychiatrische screening niet eens.
In het schooljaar van 2015 tot 2016 vertoonde [de minderjarige] opnieuw brutaal gedrag in de klas en toonde hij weinig oog voor gezag. Vanwege zijn negatieve gedrag lukte het [de minderjarige] in deze periode niet om zijn stage succesvol af te ronden. Om de gestelde doelen van de ondertoezichtstelling te behalen, zijn door de GI verschillende vormen van hulpverlening ingezet, waaronder hulpverlening bij Lijn5 en TACT trainingen. Deze hulpverlening is echter onvoldoende van de grond gekomen, omdat de moeder en [de minderjarige] hieraan niet hun medewerking hebben verleend. Ook is door de GI in april 2016 hulpverlening van [zorgaanbieder] en [vereniging] ( [vereniging] ) ingezet. Vanuit [zorgaanbieder] zou een Somalische hulpverlener zorgdragen voor ambulante gezinsbegeleiding. Ook deze hulpverlening kwam niet op gang en de GI kon ondanks verschillende pogingen hiertoe geen contact meer krijgen met de moeder en [de minderjarige] . Hierdoor was bij de GI geen zicht op de ontwikkeling van [de minderjarige] . Begin oktober 2016 heeft in het bijzijn van de gezinsmanager een intakegesprek plaatsgevonden tussen de moeder en een hulpverlener van [zorgaanbieder] . [de minderjarige] wenste, ondanks het verzoek hiertoe, bij dit gesprek niet aanwezig te zijn en bleef op zijn kamer. Tijdens het intakegesprek bleek de moeder het niet eens te zijn met de door [zorgaanbieder] gestelde doelen en wilde zij hieraan niet meewerken. Nadien is het [zorgaanbieder] ondanks verschillende pogingen hiertoe niet meer gelukt om contact te krijgen met de moeder en/of [de minderjarige] .
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat [de minderjarige] op dit moment onderwijs volgt aan het [ROC] . Ook heeft hij een bijbaantje en zal hij binnenkort starten met een stage bij Actie Sport.
5.7
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking en ook thans nog voldaan wordt aan de gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] . In 2014 bestonden er grote zorgen over [de minderjarige] waardoor sprake was van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] . Zo vertoonde [de minderjarige] in deze periode onder meer agressief gedrag op school en er was sprake van verschillende politiecontacten. Uit de psychiatrische screening uit 2014 blijkt dat bij [de minderjarige] sprake is van onder meer een disharmonisch intelligentieprofiel en van de diagnose PDD-NOS, zij het met enige voorzichtigheid gesteld. Deze diagnose vergt van de moeder specifieke opvoedvaardigheden. Het blijft van belang dat [de minderjarige] voldoende begrensd en gestuurd wordt in zijn gedrag en daartoe is het noodzakelijk dat de moeder hulpverlening accepteert om de daarvoor benodigde specifieke opvoedingsvaardigheden aan te leren. Door de GI zijn sinds de ondertoezichtstelling verschillende vormen van hulpverlening ingezet. Deze hulpverlening is echter onvoldoende van de grond gekomen. De moeder had moeite om samen te werken met de hulpverlening en erkende de diagnose PDD-NOS niet. Ook de hulpverlening van [zorgaanbieder] , die door de GI is ingezet, is niet van de grond gekomen, omdat de moeder het niet eens was met de doelen waaraan [zorgaanbieder] en de GI wensten te werken. Door de weigerachtige houding van de moeder ten opzichte van de hulpverlening is thans een situatie ontstaan waarbij geen zicht is op [de minderjarige] en zijn opvoedsituatie bij de moeder. Ook is er geen zicht op hoe het op school gaat, terwijl [de minderjarige] daar in het schooljaar 2015-2016 nog zorgelijk gedrag liet zien. Het hof acht het gelet op de ernstige zorgen die in het verleden ten aanzien van [de minderjarige] bestonden, het verloop van het hulpverleningstraject in het kader van de ondertoezichtstelling en de bevindingen uit de psychiatrische screening, noodzakelijk in het belang van [de minderjarige] dat de GI zicht blijft hebben op zijn ontwikkeling, op de opvoedsituatie bij de moeder en op zijn ontwikkeling op school. Er is dan ook nog steeds sprake van een ontwikkelingsbedreiging, waarvoor de noodzakelijk geachte hulp niet wordt geaccepteerd. Het hof is gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden van oordeel dat de gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] thans nog steeds aanwezig zijn. Het hof acht het daarbij in het in het belang van [de minderjarige] en de moeder dat hen in ieder geval gedurende de resterende periode van de ondertoezichtstelling de nodige handvatten geboden worden om in de toekomst te leren omgaan met de bij [de minderjarige] gestelde diagnose. Het hof zal de bestreden beschikking gelet op deze omstandigheden dan ook vernietigen en het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] tot 15 april 2017 alsnog toewijzen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende;
verlengt de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] tot 15 april 2017;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, bijgestaan door mr. H. Sapir als griffier, en is op 4 april 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.