ECLI:NL:GHAMS:2017:1042

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 maart 2017
Publicatiedatum
31 maart 2017
Zaaknummer
200.204.932/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake spoedeisend belang en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de vrouw tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland. De vrouw, die in gemeenschap van goederen was gehuwd met de man, heeft in hoger beroep een aantal vorderingen ingesteld met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de nakoming van afspraken uit het echtscheidingsconvenant. De vrouw stelt dat de man zijn verplichtingen niet nakomt en vordert onder andere inzage in de effectenportefeuille en de huuropbrengsten van een kantoorpand. De man betwist dat de vrouw spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen en stelt dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Het hof oordeelt dat de vrouw geen spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen en bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter. Het hof wijst de vorderingen van de vrouw af en compenseert de proceskosten in hoger beroep, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.204.932/01 SKG
zaaknummer rechtbank : C/15/250359/KG ZA 16-849
arrest van de meervoudige familiekamer van 28 maart 2017
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats a] ,
APPELLANTE,
tevens incidenteel GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. E.F. Seunkete Haarlem,
tegen:
[de man] ,
wonende te [woonplaats b] ,
GEÏNTIMEERDE,
tevens incidenteel APPELLANT,
advocaat:
mr. I.E. van der Bijlte Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 29 november 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 17 november 2016, in kort geding gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
De appeldagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;
- een journaalbericht met bijlagen ingekomen op 9 februari 2017 namens de vrouw.
De vrouw heeft, nadat zij ter gelegenheid van het pleidooi haar vorderingen deels had ingetrokken, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de man zal veroordelen:
- binnen zeven dagen na betekening van het onderhavige arrest op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag een kopie te verstrekken van (de stand van) de effectenportefeuille van partijen per eind april 2015, althans per de datum waarop de man is begonnen in drie gedeelten in totaal een bedrag van € 523.101,- aan de vrouw over te maken, alsmede een kopie van (de stand van) de effectenportefeuille per heden, naar het hof begrijpt per datum dagvaarding in hoger beroep, alsmede opgave van de dividendinkomsten vanaf 12 juli 2014;
- in alle kosten van rechtsbijstand die de vrouw vanaf 17 oktober 2016 totdat de man aan al zijn verplichtingen op grond van het onderhavige arrest heeft voldaan, heeft moeten maken, nader op te maken bij staat;
- tot betaling van een voorschot van € 2.500,- exclusief BTW, ofwel € 3.025,- inclusief BTW, van die kosten van rechtsbijstand van de vrouw;
- tot het verbeuren van een direct ten behoeve van de vrouw opeisbare dwangsom van € 500,- per dag na betekening van dit arrest indien de man in enig opzicht in gebreke blijft om aan de vrouw een met alle relevante bescheiden, waaronder bankafschriften, onderbouwde rekening en verantwoording van de huuropbrengsten vanaf 12 juli 2014 tot en met januari 2015 te verstrekken, alsmede van alle kosten over de periode vanaf 12 juli 2014 tot – naar het hof begrijpt – de datum van dagvaarding in hoger beroep (19 november 2016) met betrekking tot het kantoorpand aan de [a-straat] in [plaats] , alsmede tot betaling aan de vrouw de aan de vrouw toekomende helft van die huuropbrengsten vanaf 12 juli 2014 tot en met januari 2015 binnen zeven dagen daarna aan haar;
- uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van beide instanties, daaronder begrepen de nakosten.
De man heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. In incidenteel appel heeft de man gevorderd de vrouw te veroordelen in alle kosten van rechtsbijstand die de man vanaf 17 oktober 2016 heeft moeten maken, nader op te maken bij staat, en alle overige kosten die dit geding met zich brengt, vermeerderd met de nakosten en de wettelijke rente indien de vrouw deze niet binnen veertien dagen na betekening van dit arrest mocht hebben voldaan.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 23 februari 2017 doen bepleiten door hun respectieve advocaten, mr. Seunke aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Mr. Seunke heeft ter gelegenheid van het pleidooi nog producties in het geding gebracht. Tevens heeft hij bij die gelegenheid een memorie van antwoord in incidenteel appel aan het hof overgelegd waarin de vrouw – kort gezegd – vordert de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, althans die vordering af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van het incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd [in] 1962. Hun huwelijk is op 3 maart 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 december 2014 in de daartoe bestemde registers. Respectievelijk op 25 en 27 maart 2015, hebben partijen een echtscheidingsconvenant ondertekend dat is opgesteld door de toenmalige advocaat van de vrouw. In het echtscheidingsconvenant is – voor zover in dit spoedkortgeding van belang – opgenomen:
- dat partijen de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van dit huwelijk na echtscheiding reeds hebben geregeld per datum 12 juli 2014 (onder in aanmerking nemende);
- de eigendomsrechten van (…) het pand aan de [a-straat] te [plaats] blijven eigendom van partijen, ieder voor de onverdeelde helft. De huurpenningen en de kosten van (…) het pand komen partijen toe in de verhouding 50%/50% (onder 3 van het convenant);
- de effectenportefeuille partijen bekend, is tussen partijen verdeeld. Aan de man is toegescheiden een bedrag groot € 1.025.101,- en aan de vrouw een bedrag van € 523.101,- (onder 7 van het convenant);
- partijen verklaren dat zij met inachtneming en na effectuering van het bovenstaande, de gevolgen van de ontbinding van het huwelijk na echtscheiding hebben geregeld. Zij verklaren te dezer zake behoudens bovenstaande niets meer van elkaar te vorderen te hebben en verlenen elkaar over en weer volledige kwijting en decharge (onder 13).
3.2.
Op 26 oktober 2016 heeft de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen een eindvonnis gewezen. De vrouw is van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij dit hof. De zaak is aangebracht op 21 februari 2017. Er is nog niet van grieven gediend. Voorafgaand aan het eindvonnis heeft bij de rechtbank op 25 mei 2016 een comparitie van partijen plaatsgevonden waarvan proces-verbaal is opgemaakt. De vrouw is tijdens die comparitie bijgestaan door haar voormalige advocaat die ook het echtscheidingsconvenant heeft opgesteld. Met betrekking tot de effectenportefeuille heeft de advocaat namens de vrouw haar vorderingen onder 3) en 4) ingetrokken onder de toevoeging dat er geen grondslag voor die vorderingen aanwezig was. De ingetrokken vorderingen zijn identiek aan de vorderingen die de vrouw in dit spoedappel indient en zoals verwoord onder het eerste gedachtestreepje op pagina 2 van dit arrest.
3.3.
De vrouw heeft in principaal appel acht grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. Door de intrekking van enkele van haar vorderingen tijdens het in deze zaak gehouden pleidooi, behoeven de grieven I, II en V van de vrouw geen bespreking meer.
3.4.
Grief III luidt:
Ten onrechte heeft de Voorzieningenrechter sub 5.12 in het vonnis a quo overwogen dat appellante geen spoedeisend belang heeft bij een dwangsom op de nakoming van hetgeen sub 5.1 in het vonnis in de bodemprocedure d.d. 26 oktober 2016 al aan haar is toegewezen.
De vrouw voert aan dat, hoewel de man in het vonnis in de bodemzaak van 26 oktober 2016 op straffe van een direct opeisbare dwangsom is veroordeeld om binnen dertig dagen na betekening van het vonnis ervoor zorg te dragen dat de eigendom van het kantoorpand aan de [a-straat] te [plaats] op beider naam zal worden gesteld, zij belang heeft bij haar vordering op dit punt omdat de man weigert ten aanzien van de financiële aspecten zijn verplichtingen jegens de vrouw na te komen. De vrouw heeft nog geld van de man tegoed, aldus de vrouw. Voorts weigert de man om de onderliggende administratieve en financiële (bank)bescheiden in kopie aan de vrouw te geven, zodat zij een en ander kan controleren. De vrouw vordert dan ook in principaal appel met betrekking tot de huurinkomsten van het pand aan de [a-straat] te [plaats] – samengevat – dat de man alle relevante bescheiden verstrekt, waaronder een met bankafschriften onderbouwde rekening en verantwoording van de huuropbrengsten vanaf 12 juli 2014 tot en met de maand januari 2015, alsmede van alle kosten over de periode vanaf 12 juli 2014 tot en met heden, alsmede om de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen de aan haar toekomende helft van de huuropbrengsten vanaf 12 juli 2014 tot en met de maand januari 2015.
De man voert gemotiveerd verweer en stelt dat hij steeds alle kosten van het bedrijfspand heeft voldaan, ook het deel van de vrouw. Het aandeel van de vrouw heeft hij met de aan haar toekomende huurpenningen verrekend. In januari 2015 heeft hij na verrekening aan de vrouw een bedrag van € 17.000,- overgemaakt nadat haar twee financieel adviseurs de berekeningen van de man hadden bekeken. Op het moment dat partijen het echtscheidingsconvenant ondertekenden had de vrouw niets meer van de man te vorderen. De man betwist dat de vrouw spoedeisend belang heeft bij haar vordering.
3.5.
Onder 5.12. van het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter overwogen:
Het vermeerderde deel van de eis (inzake de inkomsten uit en kosten van het kantoorpand) is door [de man] gemotiveerd betwist, maar mist vooreerst spoedeisend belang, zodat [de vrouw] in dit onderdeel van haar vordering niet kan worden ontvangen.
Het kantoorpand is inmiddels, na het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter, mede op naam van de vrouw gesteld. De vrouw ontvangt sinds februari 2015 rechtstreeks van de huurder van het kantoorpand (de broer van de man), de helft van de huur. De vrouw heeft verklaard dat, indien en zodra de man haar laat weten dat er door hem kosten voor het pand zijn gemaakt, zij de helft van die kosten aan de man overmaakt. De man heeft dit niet weersproken. Vanaf februari 2015 heeft de vrouw derhalve inzage in de kosten die voor het bedrijfspand door de man worden gemaakt, zodat zij, voor zover haar vordering ziet op het verkrijgen van inzage in de kosten van het kantoorpand vanaf februari 2015, geen belang meer heeft bij haar vordering nu de man haar opgave doet van de aan het kantoorpand verbonden kosten en zij dus de opgave van de man kan controleren. Voorts heeft de vrouw niet weersproken dat de man haar in januari 2015 een bedrag van € 17.000,- heeft betaald, bestaande uit haar aandeel in de huurinkomsten tot dat moment vanaf 12 juli 2014 verminderd met haar aandeel in de door de man voor het kantoorpand betaalde kosten en dat dit bedrag is betaald nadat de twee financiële adviseurs van de vrouw de berekening van de man hadden bekeken. Gelet op die feiten en omstandigheden is het hof, evenals de voorzieningenrechter, van oordeel dat de vrouw geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering op dit punt. Grief III faalt derhalve. De vordering van de vrouw in hoger beroep zal worden afgewezen.
3.6.
Onder 5.8 van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter overwogen:
Tevens ligt in het voorgaande besloten dat de vorderingen onder ii) tot en met iv) eveneens aan [de vrouw] zullen worden ontzegd. Voor toewijzing daarvan bestaan onvoldoende aanknopingspunten, nu deze onderdelen, naar hiervoor reeds is overwogen, steunen op een evident onjuiste uitleg van de tekst van artikel 7 en de eerdere erkenning daarvan door [de vrouw] ter comparitie van 25 mei 2016.
Tegen deze overweging richt zich grief IV van de vrouw.
De vorderingen onder ii) tot en met iv) van de vrouw in eerste aanleg betreffen de effectenportefeuille die partijen bezaten en waarover in het echtscheidingsconvenant is bepaald dat de effectenportefeuille tussen partijen is verdeeld en dat aan de man is toegescheiden een bedrag groot € 1.025.101,- en aan de vrouw een bedrag van € 523.101,-. De vrouw betwist niet dat zij voornoemd bedrag van € 523.101,- van de man in drie tranches heeft ontvangen, zij stelt dat partijen met die bepaling in het convenant niet hebben beoogd dat zij voornoemd bedrag zou ontvangen, maar dat zij aandelen zou ontvangen tot genoemd bedrag. Zij wil weten welke aandelen er door de man in april 2015 zijn verkocht, wanneer dat precies is gebeurd en wat er thans nog over is van de effectenportefeuille.
De man betwist het door de vrouw gestelde. De vordering van de vrouw berust op een onjuiste uitleg van de tekst van artikel 7 van het convenant en de eerdere erkenning daarvan door de vrouw zelf ter comparitie in de bodemprocedure, aldus de man. De vrouw verzoekt om inzage in stukken die betrekking hebben op een periode ná de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap en die dus het privé vermogen van de man betreffen. De man wenst daarin geen inzage te verschaffen.
3.7.
Het hof overweegt als volgt. Voor haar stelling dat het nimmer de bedoeling van partijen is geweest de aandelenportefeuille te verkopen, maar dat partijen met artikel 7 van het convenant hebben beoogd dat de effectenportefeuille zou worden gesplitst en dat aan de vrouw een deel van de portefeuille tot een bedrag van € 523.101,- zou worden toegedeeld, beroept de vrouw zich onder meer op een e-mail van [financieel adviseur] die als financieel adviseur van de vrouw is opgetreden aan de man. In deze e-mail van 18 november 2014 schrijft [financieel adviseur] aan de man over de effecten:
“Waarde van het restant van de effectenportefeuille, zoals aangegeven in bijlage 1 als voorbeeld. De verdeling hiervan in principe een evenredig deel percentage aandelen als obligaties.”Verder beroept de vrouw zich op een stuk waarboven staat ‘Voorstel boedelverdeling [de man] en [de vrouw] ’ en waarvan het hof begrijpt dat dit is opgemaakt door [financieel adviseur] naar aanleiding van een bespreking met [medewerkster] werkzaam bij de ABN-AMRO bank op 25 november 2014. In dit ‘voorstel’ is onder meer opgenomen:
“Uitgangspunt van de verdeling is dus 12 juli 2014, zodat nog wel zal moeten worden verrekend betalingen en ontvangsten die betrekking hebben op de onverdeelde boedel zoals huis Spanje en schuld kinderen en kantoorpand te [plaats] en wat betreft de verdeling van de boedel de betaalde hypotheekrente en opbrengst van de effecten portefeuille.”
Enige tijd na die bespreking bij de ABN-AMRO bank heeft de toenmalige advocaat van de vrouw het convenant geredigeerd, waarna het convenant op respectievelijk 25 en 27 maart 2015 door partijen is ondertekend.
Na de ondertekening van het convenant heeft de man een deel van de effectenportefeuille contant gemaakt en heeft hij aan de vrouw in drie tranches het in het convenant genoemde bedrag overgemaakt. Per e-mail van 9 juni 2015 heeft [financieel adviseur] aan de voormalige advocaat van de vrouw geschreven dat de man in de gesprekken over de financiële afwikkeling tussen partijen zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat de effectenportefeuille onverdeeld moest blijven tot het moment van het getekende convenant en dat het bijzonder onverstandig zou zijn om tot verkoop over te gaan. Voorts schrijft [financieel adviseur] in die e-mail dat zowel de waardering van de waardepapieren (in euro’s) als het percentage dat ieder zou toekomen afhankelijk was van overige bedragen die verdeeld zouden worden. Met andere woorden, de getallen die per 12 juli 2014 genoemd zijn, waren een indicatie. De sluitpost was steeds de effectenportefeuille. De waardering is uitsluitend en alleen bedoeld geweest als rekeneenheid, niet meer en niet minder, aldus nog steeds [financieel adviseur] in de e-mail van 9 juni 2015. Verder is volgens [financieel adviseur] tijdens het gesprek met [medewerkster] van de ABN-AMRO bank steeds heel duidelijk naar voren gekomen dat de portefeuille aan [de vrouw] zou worden toebedeeld in de verhouding van 33,78%.
Partijen verschillen derhalve van mening over hoe artikel 7 van het convenant dient te worden uitgelegd. Deze uitleg is, gelet op de tekst van het convenant, de intrekking door de voormalige advocaat van de vrouw tijdens de comparitie in de bodemprocedure van de vorderingen van de vrouw met betrekking tot de effectenportefeuille en de e-mails waarop de vrouw zich beroept, voorbehouden aan de bodemrechter. Immers, de rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient zijn beslissing in beginsel af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is, dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht. Voorts geldt dat de voorzieningenrechter, ook die in hoger beroep, niet gehouden is de kans van slagen van het tegen het bodemvonnis ingestelde rechtsmiddel bij de beoordeling te betrekken. Het voorgaande afwegende komt het hof tot het oordeel dat de vrouw geen spoedeisend belang heeft bij de ingestelde vordering en dat zij het oordeel over de uitleg van artikel 7 van het convenant door de bodemrechter in hoger beroep dient af te wachten. Het hof komt dan ook niet toe aan het bewijsaanbod van de vrouw om [financieel adviseur] en [getuige] als getuigen te horen. Grief IV faalt derhalve.
3.8.
De vrouw stelt in grief VI dat de voorzieningenrechter ten onrechte haar vordering de man te veroordelen tot betaling van alle kosten van rechtsbijstand aan haar, respectievelijk tot betaling van een voorschot daarop van € 3.025,- inclusief BTW, heeft afgewezen.
Ook die grief faalt. Een dergelijke vordering dient in de bodemzaak te worden beoordeeld. Eerst nadat de bodemzaak is uitgeprocedeerd kan worden vastgesteld of er door een van partijen nodeloos is geprocedeerd en of daaraan het gevolg dient te worden verbonden dat diegene de volledige advocaatkosten van de ander dient te betalen. Het kort geding is voor een dergelijke vordering niet het geëigende middel.
3.9.
Het voorgaande geldt tevens voor de vordering die de man in incidenteel appel heeft ingesteld en waarin hij vordert de vrouw te veroordelen in alle kosten van rechtsbijstand die de man vanaf 17 oktober 2016 heeft moeten maken, nader op te maken bij staat. De grief in incidenteel appel faalt.
3.10.
Grief VII waarin de vrouw stelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte haar vorderingen heeft afgewezen, is een zo genoemde veeggrief die geen zelfstandige bespreking behoeft.
3.11.
Grief VIII van de vrouw richt zich op het feit dat de voorzieningenrechter de proceskosten van de eerste aanleg heeft gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Zij stelt dat de man in de proceskosten van de eerste aanleg had behoren te worden veroordeeld. Het hof volgt de vrouw daarin niet. De vrouw is in eerste aanleg volledig in het ongelijk is gesteld, zodat er geen aanleiding was de man in de proceskosten te veroordelen. Ook grief VIII van de vrouw faalt.
3.12.
De vrouw vordert in principaal appel dat de man in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld. De man vordert in incidenteel appel dat de vrouw in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld. Het hof ziet daar geen aanleiding toe. Omdat partijen ex-echtgenoten zijn, zullen de proceskosten van het hoger beroep zowel in principaal als in incidenteel appel worden gecompenseerd als na te melden.
3.13.
De slotsom is dat alle grieven, zowel in principaal als in incidenteel appel, falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Hetgeen partijen in hoger beroep meer of anders hebben gevorderd, wordt afgewezen.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en in incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, C.G. Kleene-Eijk en C.M.J. Peters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2017.