Het hof overweegt als volgt. Voor haar stelling dat het nimmer de bedoeling van partijen is geweest de aandelenportefeuille te verkopen, maar dat partijen met artikel 7 van het convenant hebben beoogd dat de effectenportefeuille zou worden gesplitst en dat aan de vrouw een deel van de portefeuille tot een bedrag van € 523.101,- zou worden toegedeeld, beroept de vrouw zich onder meer op een e-mail van [financieel adviseur] die als financieel adviseur van de vrouw is opgetreden aan de man. In deze e-mail van 18 november 2014 schrijft [financieel adviseur] aan de man over de effecten:
“Waarde van het restant van de effectenportefeuille, zoals aangegeven in bijlage 1 als voorbeeld. De verdeling hiervan in principe een evenredig deel percentage aandelen als obligaties.”Verder beroept de vrouw zich op een stuk waarboven staat ‘Voorstel boedelverdeling [de man] en [de vrouw] ’ en waarvan het hof begrijpt dat dit is opgemaakt door [financieel adviseur] naar aanleiding van een bespreking met [medewerkster] werkzaam bij de ABN-AMRO bank op 25 november 2014. In dit ‘voorstel’ is onder meer opgenomen:
“Uitgangspunt van de verdeling is dus 12 juli 2014, zodat nog wel zal moeten worden verrekend betalingen en ontvangsten die betrekking hebben op de onverdeelde boedel zoals huis Spanje en schuld kinderen en kantoorpand te [plaats] en wat betreft de verdeling van de boedel de betaalde hypotheekrente en opbrengst van de effecten portefeuille.”
Enige tijd na die bespreking bij de ABN-AMRO bank heeft de toenmalige advocaat van de vrouw het convenant geredigeerd, waarna het convenant op respectievelijk 25 en 27 maart 2015 door partijen is ondertekend.
Na de ondertekening van het convenant heeft de man een deel van de effectenportefeuille contant gemaakt en heeft hij aan de vrouw in drie tranches het in het convenant genoemde bedrag overgemaakt. Per e-mail van 9 juni 2015 heeft [financieel adviseur] aan de voormalige advocaat van de vrouw geschreven dat de man in de gesprekken over de financiële afwikkeling tussen partijen zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat de effectenportefeuille onverdeeld moest blijven tot het moment van het getekende convenant en dat het bijzonder onverstandig zou zijn om tot verkoop over te gaan. Voorts schrijft [financieel adviseur] in die e-mail dat zowel de waardering van de waardepapieren (in euro’s) als het percentage dat ieder zou toekomen afhankelijk was van overige bedragen die verdeeld zouden worden. Met andere woorden, de getallen die per 12 juli 2014 genoemd zijn, waren een indicatie. De sluitpost was steeds de effectenportefeuille. De waardering is uitsluitend en alleen bedoeld geweest als rekeneenheid, niet meer en niet minder, aldus nog steeds [financieel adviseur] in de e-mail van 9 juni 2015. Verder is volgens [financieel adviseur] tijdens het gesprek met [medewerkster] van de ABN-AMRO bank steeds heel duidelijk naar voren gekomen dat de portefeuille aan [de vrouw] zou worden toebedeeld in de verhouding van 33,78%.
Partijen verschillen derhalve van mening over hoe artikel 7 van het convenant dient te worden uitgelegd. Deze uitleg is, gelet op de tekst van het convenant, de intrekking door de voormalige advocaat van de vrouw tijdens de comparitie in de bodemprocedure van de vorderingen van de vrouw met betrekking tot de effectenportefeuille en de e-mails waarop de vrouw zich beroept, voorbehouden aan de bodemrechter. Immers, de rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient zijn beslissing in beginsel af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is, dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht. Voorts geldt dat de voorzieningenrechter, ook die in hoger beroep, niet gehouden is de kans van slagen van het tegen het bodemvonnis ingestelde rechtsmiddel bij de beoordeling te betrekken. Het voorgaande afwegende komt het hof tot het oordeel dat de vrouw geen spoedeisend belang heeft bij de ingestelde vordering en dat zij het oordeel over de uitleg van artikel 7 van het convenant door de bodemrechter in hoger beroep dient af te wachten. Het hof komt dan ook niet toe aan het bewijsaanbod van de vrouw om [financieel adviseur] en [getuige] als getuigen te horen. Grief IV faalt derhalve.