ECLI:NL:GHAMS:2017:1033

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 maart 2017
Publicatiedatum
31 maart 2017
Zaaknummer
200.190.708/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van huwelijksvoorwaarden en vennootschap onder firma met betrekking tot fiscale teruggaven

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijksvoorwaarden en de ontbinding van een vennootschap onder firma tussen twee voormalige echtgenoten. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de vrouw een vordering had ingesteld wegens ongerechtvaardigde verrijking. De vrouw had teruggaven van de belastingdienst ontvangen die op de rekening van de vennootschap onder firma waren gestort, en vorderde dat de man deze bedragen aan haar zou betalen. De kantonrechter had de vordering van de vrouw toegewezen, maar de man was het daar niet mee eens en stelde dat de vaststellingsovereenkomst die zij op 4 januari 2014 hadden gesloten, ook de teruggaven van de belastingdienst omvatte. Het hof oordeelde dat de finale kwijting die in de vaststellingsovereenkomst was opgenomen, niet van toepassing was op de teruggaven die na de ontbinding van de vennootschap waren ontvangen. Het hof bevestigde dat de man niet kon verwachten dat deze teruggaven aan hem zouden toekomen, aangezien de overeenkomst geen aanknopingspunten bood voor een dergelijke interpretatie. De grieven van de man werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de man werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.190.708/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 3649767 \ CV EXPL 14-8780
sectie kanton (locatie Alkmaar)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 maart 2017
inzake
[de man] ,
wonend te [woonplaats a] ,
APPELLANT,
advocaat:
mr. P.F.M. Deijkerste Hoorn,
tegen:
[de vrouw],
wonend te [woonplaats b] ,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. P.G.M. Vlaarte Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 2 mei 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar), sectie kanton, van 24 februari 2016, gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven.
De vrouw heeft daarna een memorie van antwoord met een productie ingediend.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de vrouw zal afwijzen en de man zal ontheffen van de tegen hem uitgesproken veroordeling, met compensatie van de proceskosten in beide instanties.
De vrouw heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man, althans tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
Partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 18 januari 2017 doen bepleiten door hun advocaten, aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. De vrouw heeft nog inlichtingen verstrekt. De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.De feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1
Partijen zijn [in] 1987 gehuwd onder het sluiten van huwelijksvoorwaarden, inhoudende een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met een verrekenbeding ten aanzien van arbeidsinkomsten.
Bij beschikking van 26 mei 2011 heeft de rechtbank Alkmaar de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 8 juni 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.1.2
Ter beëindiging van hun geschillen over de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en de vennootschap onder firma, waarvan zij beiden vennoot waren, hebben partijen op 4 januari 2014 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin, voor zover thans van belang, het volgende is opgenomen:
(…)
1. De v.o.f. [de onderneming] , vestigingsnummer [1] , waarvan partijen vennoten zijn althans waren, is ontbonden met ingang van 1 september 2013, zulks zonder nadere verrekening. Noch de vrouw is uit hoofde van de ontbinding van de v.o.f. enig bedrag verschuldigd aan de man, noch de man is uit hoofde van de ontbinding van de v.o.f. enig bedrag verschuldigd aan de vrouw.
(…)
3. De vrouw ziet af van haar vordering ad € 10.500 dat de man ingevolge het vonnis van de Rechtbank Noord-Holland, lokatie Alkmaar, (…) aan haar verschuldigd is en de man streept zijn vorderingen weg zoals verwoord bij brief van zijn advocaat d.d. 21 oktober 2013.
(…)
5. Ondergetekenden verlenen elkaar na naleving van bovenstaande afspraken over en weer algehele finale kwijting. Zij hebben over en weer met naleving van de gemaakte afspraken niets meer van elkaar te vorderen en zijn elkaar over en weer niets meer verschuldigd.
(…)
3.1.3
Op of omstreeks 31 januari 2014 heeft de vrouw een definitieve aanslag 2011 Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen (teruggaaf) ten bedrage van € 560,00 en een definitieve aanslag 2011 Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (teruggaaf) ten bedrage van € 390,00 ontvangen.
Op of omstreeks 14 juni 2014 heeft de vrouw de voorlopige aanslag 2013 Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen (teruggaaf) ten bedrage van € 2.507,00 en een voorlopige aanslag 2013 Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (teruggaaf) ten bedrage van € 723,00 ontvangen.
3.1.4
De door de vrouw van de belastingdienst te ontvangen bedragen (in totaal
€ 4.180,00) zijn gestort op het rekeningnummer ten name van “ [de onderneming] ”. Het saldo van deze rekening stond de man ter beschikking.
3.2.
De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd dat de man een bedrag van € 4.680,00 aan haar betaalt wegens ongerechtvaardigde verrijking, zijnde de bedragen die de belastingdienst heeft gestort op het rekeningnummer van [de onderneming] en een bedrag van € 500,00 aan buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter heeft een bedrag van € 4.180,00 toegewezen. De man komt met vier grieven tegen het bestreden vonnis op.
3.3.
In zijn eerste grief klaagt de man erover dat de kantonrechter met toepassing van de Haviltexnorm de vaststellingsovereenkomst zo heeft uitgelegd heeft dat partijen ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst onkundig waren van te verwachten teruggaven van de belastingdienst en de overeenkomst derhalve niet ziet op deze teruggaven. Volgens de man ziet de kantonrechter daarbij over het hoofd dat tussen de belastingdienst en de vennootschap onder firma een bestendig gebruik bestond van betalingen door de vennootschap enerzijds en het eventueel ontvangen van teruggaven door de vennootschap anderzijds. Uit dit bestendig gebruik volgt onder meer dat de teruggaven voortvloeiden uit de sinds jaren voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst bestaande rechtsverhouding tussen de belastingdienst en de vennootschap. Er was geen sprake van een gebeurtenis die partijen in het geheel niet hadden kunnen voorzien toen zij elkaar over en weer kwijting verleenden.
3.4.
Het hof begrijpt de grief van de man aldus, dat hij van mening is dat partijen wisten (althans hadden kunnen weten) dat eventuele toekomstige teruggaven door de belastingdienst op de bankrekening die voorheen door de vennootschap onder firma werd gebruikt, zouden worden overgemaakt omdat dit al jaren gebeurde, en dat deze toekomstige betalingen om die reden eveneens onder de reikwijdte van de finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst zouden vallen.
De vraag die aan het hof voorligt is of de finale kwijting die partijen elkaar verleend hebben in de vaststellingsovereenkomst ook ziet op de na 4 januari 2014 door de belastingdienst toegekende en vervolgens uitbetaalde teruggaven.
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de uitleg en de reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst moet worden bepaald aan de hand van de Haviltexnorm. Ingevolge de Haviltexnorm is bij de uitleg van een bepaling in een overeenkomst beslissend de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Vast staat dat de vennootschap onder firma, waarvan partijen vennoten waren, met ingang van 1 september 2013 is ontbonden. De door middel van de vaststellingsovereenkomst tussen partijen tot stand gekomen afspraken hebben betrekking op de afwikkeling van alle op het moment van ontbinding bestaande vorderingen en schulden. Artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst omvat een finaal kwijtingsbeding dat geldt na naleving van deze afspraken. Naar het oordeel van het hof biedt de tekst van de overeenkomst geen enkel aanknopingspunt voor de stelling dat deze finale kwijting ook ziet op na de ontbinding van de vennootschap opgekomen betalingen op de rekening die voorheen ten behoeve van de vennootschap werd gebruikt, die hun grondslag vinden in eveneens na de ontbinding bekend geworden vorderingen. Het door de man gestelde bestendig gebruik tussen de belastingdienst en de vennootschap onder firma doet in dit kader niet ter zake. Weliswaar stelt de man in zijn grief dat het ter zake van voormeld bedrag van € 4.180,00 gaat om verwachte teruggaven, maar uit de stukken blijkt niet dat op 1 september 2013, laat staan 4 januari 2014, bekend was dat de belastingdienst deze teruggaven zou toekennen. Overige feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot het oordeel dat de vaststellingsovereenkomst in weerwil van de bewoordingen wél ziet op na 4 januari 2014 bekend geworden vorderingen of schulden, althans dat partijen die bedoeling in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen, zijn niet door de man gesteld dan wel anderszins gebleken. Naar het oordeel van het hof mocht de man dan ook niet verwachten dat de teruggaven van de belastingdienst op naam van en (dus) toekomende aan de vrouw, welke op de bankrekening van de vennootschap onder firma werden uitbetaald, aan hem zouden toekomen.
De grief faalt.
3.5.
In grief 2 voert de man aan dat de vrouw niet hem, maar de vennootschap onder firma had moeten aanspreken, omdat de vennootschap, naar het hof begrijpt in de periode voor de ontbinding, de aanslagen van de belastingdienst heeft betaald en een ontbonden vennootschap blijft bestaan voor zover de afwikkeling van haar zaken dit vereist. Volgens de man is van ongerechtvaardigde verrijking van de man, althans de ontbonden vennootschap, geen sprake, nu hij, althans de vennootschap, zich kan beroepen op onverschuldigde betaling, omdat hij, althans de vennootschap, onverschuldigd de verplichtingen van de vrouw jegens de belastingdienst nakwam.
De vrouw betwist dat de man dan wel de vennootschap voor haar heeft betaald. Nu zij medegerechtigde was van de bankrekening die werd gebruikt voor de betalingen aan de belastingdienst en deze ook voedde, zijn de fiscale voorheffingen ook uit haar vermogen betaald. Daarnaast voert zij aan dat partijen elkaar finale kwijting hebben verleend aangaande de aanspraken uit de vennootschap onder firma. Volgens de vrouw hebben partijen bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst gesproken over de desbetreffende betalingen, en zijn deze in de onderhandelingen weggestreept tegenover andere aanspraken van de vrouw. De man heeft derhalve in de vaststellingsovereenkomst afstand gedaan van deze vordering.
3.6.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De vennootschap onder firma is met ingang van 1 september 2013 ontbonden. De teruggaven van de belastingdienst zijn in 2014 betaald op een bankrekening, waarover op dat moment alleen de man kon beschikken. Dat deze bankrekening voor de ontbinding van de vennootschap werd gebruikt om aanslagen van de belastingdienst te betalen, betekent, anders dan de man wil doen voorkomen, niet dat de betaalde teruggaven aan deze vennootschap – laat staan aan de man – toekwamen. Daargelaten dat geen sprake is van een situatie waarin de ontbonden vennootschap is blijven bestaan ter afwikkeling van haar zaken, waren partijen tot de datum van ontbinding ieder vennoot van de vennootschap onder firma. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom betalingen aan de belastingdienst die voor de datum van ontbinding hebben plaatsgevonden, onverschuldigd door de man of de vennootschap zijn verricht. De man heeft allereerst niet (voldoende) betwist dat de rekeningen van partijen en in de vennootschap onder firma steeds gezamenlijk zijn gebruikt en gevoed. Belangrijker is echter dat, zelfs al zou sprake zijn geweest van betalingen die de man of de vennootschap onterecht heeft gedaan, hetgeen de vrouw betwist, de stelling van de man niet opgaat, nu artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst bepaalt dat geen van partijen over en weer nog enig bedrag verschuldigd is aan de ander uit hoofde van de ontbinding van de vennootschap onder firma. De man heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat deze betalingen genoemd werden als vordering van de man in zijn brief van 21 oktober 2013, waarvan de man in artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst afstand heeft gedaan, terwijl een specifiek bewijsaanbod op dit punt ontbreekt. Ook grief 2 faalt derhalve.
3.7.
In zijn derde grief komt de man op tegen het onderscheid dat de kantonrechter heeft gemaakt tussen de vennootschap onder firma enerzijds en de man anderzijds. Volgens de kantonrechter zijn de betalingen aan de belastingdienst indertijd door de vennootschap onder firma verricht, terwijl de teruggaaf door de man is ontvangen. Anders gezegd, als de man wil verrekenen op grond van onverschuldigde betaling, wordt hij met de vennootschap geïdentificeerd, als hij op grond van ongerechtvaardigde verrijking moet betalen, wordt hij daarvan ineens los gezien. Het hof begrijpt deze grief aldus, dat de man door de redenering steeds achter het net vist.
3.8.
Het hof is van oordeel dat de kantonrechter terecht onderscheid heeft gemaakt tussen de periode vóór en na de ontbinding van de vennootschap onder firma. De betalingen die voor de ontbinding hebben plaatsgevonden, zijn verricht door de vennootschap onder firma, waarvan niet alleen de man maar ook de vrouw vennoot was. Als gevolg van de ontbinding is de situatie gewijzigd. De man heeft de onderneming voortgezet en daartoe onder meer de bankrekening op zijn naam laten stellen. De saldi die op deze rekening zijn gestort, waaronder de teruggaaf, zijn alleen in zijn vermogen gevallen, waardoor alleen de man is verrijkt. Zoals hiervoor onder 3.6 uiteen gezet is, bestond hiervoor geen grond. De grief faalt.
3.9.
In zijn vierde grief voert de man aan dat de kantonrechter ten onrechte het beroep op verrekening heeft verworpen. Gelet op de hoeveelheid bankafschriften die de man in het geding heeft gebracht, was op eenvoudige wijze vast te stellen dat de man de aanslagen van de belastingdienst namens en ten behoeve van de vrouw had voldaan.
3.10.
Het hof is van oordeel dat, los van de overwegingen van de kantonrechter over het al dan niet op eenvoudige wijze vaststellen van de tegenvordering van de man, het beroep op verrekening niet kan slagen nu de premies en voorheffingen niet door de man zijn voldaan, maar door de vennootschap onder firma. Voor zover al sprake is van een vordering, valt deze in een ander vermogen dan de schuld van de man. Op grond van artikel 6:127 lid 3 BW bestaat geen bevoegdheid tot verrekening. Daarbij overweegt het hof dat partijen in artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst van 4 januari 2014 zijn overeengekomen dat geen van partijen iets verschuldigd is aan de ander uit hoofde van de ontbinding van de vennootschap onder firma. Dat de vennootschap onder firma desondanks een vordering op de vrouw zou hebben, laat zich niet rijmen met deze afspraak.
De grief faalt.
3.11.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven van de man falen.
Gelet op het feit dat partijen voormalig echtelieden zijn, heeft de kantonrechter op goede gronden de proceskosten van de eerste instantie kunnen compenseren. Het hof sluit zich aan bij dat oordeel. Nu de man in hoger beroep evenwel volledig in het ongelijk is gesteld, ziet het hof aanleiding de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de
zijde van de vrouw begroot op € 314,= aan verschotten en € 1.896,= voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.R. Sturhoofd, H.A. van den Berg en
M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
28 maart 2017.