Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
mr. P.F.M. Deijkerste Hoorn,
mr. P.G.M. Vlaarte Hoorn.
1.Het geding in hoger beroep
2.De feiten
3.Beoordeling
Bij beschikking van 26 mei 2011 heeft de rechtbank Alkmaar de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 8 juni 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Op of omstreeks 14 juni 2014 heeft de vrouw de voorlopige aanslag 2013 Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen (teruggaaf) ten bedrage van € 2.507,00 en een voorlopige aanslag 2013 Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (teruggaaf) ten bedrage van € 723,00 ontvangen.
€ 4.180,00) zijn gestort op het rekeningnummer ten name van “ [de onderneming] ”. Het saldo van deze rekening stond de man ter beschikking.
De vraag die aan het hof voorligt is of de finale kwijting die partijen elkaar verleend hebben in de vaststellingsovereenkomst ook ziet op de na 4 januari 2014 door de belastingdienst toegekende en vervolgens uitbetaalde teruggaven.
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de uitleg en de reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst moet worden bepaald aan de hand van de Haviltexnorm. Ingevolge de Haviltexnorm is bij de uitleg van een bepaling in een overeenkomst beslissend de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Vast staat dat de vennootschap onder firma, waarvan partijen vennoten waren, met ingang van 1 september 2013 is ontbonden. De door middel van de vaststellingsovereenkomst tussen partijen tot stand gekomen afspraken hebben betrekking op de afwikkeling van alle op het moment van ontbinding bestaande vorderingen en schulden. Artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst omvat een finaal kwijtingsbeding dat geldt na naleving van deze afspraken. Naar het oordeel van het hof biedt de tekst van de overeenkomst geen enkel aanknopingspunt voor de stelling dat deze finale kwijting ook ziet op na de ontbinding van de vennootschap opgekomen betalingen op de rekening die voorheen ten behoeve van de vennootschap werd gebruikt, die hun grondslag vinden in eveneens na de ontbinding bekend geworden vorderingen. Het door de man gestelde bestendig gebruik tussen de belastingdienst en de vennootschap onder firma doet in dit kader niet ter zake. Weliswaar stelt de man in zijn grief dat het ter zake van voormeld bedrag van € 4.180,00 gaat om verwachte teruggaven, maar uit de stukken blijkt niet dat op 1 september 2013, laat staan 4 januari 2014, bekend was dat de belastingdienst deze teruggaven zou toekennen. Overige feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot het oordeel dat de vaststellingsovereenkomst in weerwil van de bewoordingen wél ziet op na 4 januari 2014 bekend geworden vorderingen of schulden, althans dat partijen die bedoeling in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen, zijn niet door de man gesteld dan wel anderszins gebleken. Naar het oordeel van het hof mocht de man dan ook niet verwachten dat de teruggaven van de belastingdienst op naam van en (dus) toekomende aan de vrouw, welke op de bankrekening van de vennootschap onder firma werden uitbetaald, aan hem zouden toekomen.
De grief faalt.
De vrouw betwist dat de man dan wel de vennootschap voor haar heeft betaald. Nu zij medegerechtigde was van de bankrekening die werd gebruikt voor de betalingen aan de belastingdienst en deze ook voedde, zijn de fiscale voorheffingen ook uit haar vermogen betaald. Daarnaast voert zij aan dat partijen elkaar finale kwijting hebben verleend aangaande de aanspraken uit de vennootschap onder firma. Volgens de vrouw hebben partijen bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst gesproken over de desbetreffende betalingen, en zijn deze in de onderhandelingen weggestreept tegenover andere aanspraken van de vrouw. De man heeft derhalve in de vaststellingsovereenkomst afstand gedaan van deze vordering.
De grief faalt.
Gelet op het feit dat partijen voormalig echtelieden zijn, heeft de kantonrechter op goede gronden de proceskosten van de eerste instantie kunnen compenseren. Het hof sluit zich aan bij dat oordeel. Nu de man in hoger beroep evenwel volledig in het ongelijk is gesteld, ziet het hof aanleiding de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.