ECLI:NL:GHAMS:2017:1013

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
23-005052-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging in vereniging zonder noodweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2015. De verdachte was beschuldigd van openlijke geweldpleging op 12 december 2014 te Amsterdam, waarbij hij samen met een medeverdachte geweld heeft gepleegd tegen een slachtoffer. De verdachte heeft tijdens de zitting in hoger beroep aangevoerd dat hij vrijgesproken moet worden, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat hij enige geweldshandeling heeft verricht. Subsidiair heeft hij een beroep gedaan op noodweer, stellende dat zijn geweld ter afwending van een wederrechtelijke aanranding was.

Het hof heeft de verklaringen van het slachtoffer als betrouwbaar beoordeeld en deze als bewijs gebruikt. De feiten wezen uit dat de verdachte en zijn medeverdachte de eerste klap uitdeelden aan het slachtoffer, die hen had aangesproken over hun vermeende voorbereidingen voor een woninginbraak. Het hof oordeelde dat de verdachte openlijk in vereniging geweld had gepleegd en verwierp het beroep op noodweer, omdat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van negentig uren, subsidiair vijfenveertig dagen hechtenis, en de vordering van de benadeelde partij werd toegewezen tot een bedrag van € 300,-.

Het hof heeft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan in overweging genomen, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke feiten. De uitspraak benadrukt de impact van geweld op de openbare orde en de veiligheid van burgers.

Uitspraak

parketnummer: 23-005052-15
datum uitspraak: 10 februari 2017
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-659011-15 tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 12 december 2014 te Amsterdam met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de [adres 2], in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het (met kracht) een of meermalen - (met gebalde vuisten) slaan en/of stompen in het gezicht, althans tegen het hoofd, en/of tegen de nek en/of schouder, althans het lichaam, van die [slachtoffer] en/of - trappen en/of schoppen tegen het lichaam van die (op de grond liggende) [slachtoffer].
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd in verband met de bespreking van de in hoger beroep gevoerde verweren.

Bespreking van de gevoerde verweren

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde nu - kort weergegeven - niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte enige geweldshandeling heeft verricht. Subsidiair heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu er sprake is geweest van noodweer. Zo er enig geweld zou zijn toegepast door de verdachte was dit ter afwending van de wederrechtelijke aanranding van de aangever en ter noodzakelijke verdediging van het lijf van de medeverdachte [medeverdachte].
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof acht de door aangever, [slachtoffer], afgelegde verklaringen betrouwbaar en acht zich vrij deze voor het bewijs van het bewezenverklaarde te gebruiken. Aangever heeft telkens consistent verklaard over de gebeurtenissen. Zijn verklaringen vinden voorts steun in het overige bewijsmateriaal. Aan de betrouwbaarheid doet in dit geval, naar het oordeel van het hof, niet af dat aangever in zijn verklaringen de rol van de daders NN1 en NN2, anders gezegd van de lange en de kleine man, lijkt te verwisselen, nu uit de overige inhoud van het dossier duidelijk is af te leiden wat ieders rol is geweest.
Het hof stelt op basis van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], de verklaring van de aangever onmiddellijk na het incident tegenover de politie en de verklaringen van de verdachte en diens medeverdachte – welke verklaringen tevens voor het bewijs worden gebruikt – , de volgende feiten en omstandigheden vast:
Op 12 december 2014 in Amsterdam komt aangever op de fiets bij de bushalte aan de [adres 2] waar hij de verdachte en medeverdachte ziet staan. Aangever spreekt de verdachte en de medeverdachte (opnieuw) erop aan dat zij, naar zijn mening, kort daarvoor bij zijn woning naar binnen keken. De medeverdachte geeft daarop aangever een klap – de eerste. Aangever pakt daarop de medeverdachte vast en zij vallen samen op de grond. Terwijl aangever met de medeverdachte op de grond ligt, houdt hij hem stevig (klem/)vast en stompt de verdachte op aangever in, tot hij wordt weggetrokken en aangever en de medeverdachte opstaan.
Op basis van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat (ook) de verdachte geweldshandelingen heeft verricht, zodat het tot vrijspraak strekkende verweer van de raadsman van de verdachte wordt verworpen.
Met betrekking tot het subsidiaire beroep op noodweer overweegt het hof als volgt.
Voor een beroep op noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Van een dergelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding, waarbij de enkele vrees voor zo een aanranding niet voldoende is. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijk aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
Zoals blijkt uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden is het de medeverdachte geweest die als eerste geweld heeft toegepast. Dat de medeverdachte dit heeft gedaan omdat er een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding was, is gesteld noch gebleken. Het hof neemt hierbij in aanmerking de verklaring van de medeverdachte zoals tegenover de politie afgelegd, inhoudende dat de aangever er om vroeg en dat hij geenszins van plan was de aangever de eerste klap uit te laten delen. Tevens neemt het hof hierbij in aanmerking dat het vastgrijpen van de medeverdachte door aangever eerst heeft plaatsgevonden nadat de medeverdachte de eerste klap heeft uitgedeeld. Ook overigens valt uit het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het dossier niet af te leiden dat de aangever anders dan verbaal heeft ge(re)ageerd, waarbij niet gezegd kan worden dat deze verbale (re)actie in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend was voor de medeverdachte dat ze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
De reactie van de aangever op de – wederrechtelijke – klap van de medeverdachte, te weten het vastgrijpen van deze medeverdachte, waarna zij beiden op de grond vielen, was gelet op het voorgaande dan ook niet wederrechtelijk. Nu niet blijkt dat aangever daarbij iets anders heeft gedaan dan de medeverdachte (met armen en benen) vasthouden, was de reactie van de verdachte op zijn beurt, nog daargelaten dat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding, niet noodzakelijk ter verdediging van het lijf van de medeverdachte.
Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen, nu de feiten en omstandigheden die daaraan ten grondslag zijn gelegd niet aannemelijk zijn geworden.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 12 december 2014 te Amsterdam met een ander op de openbare weg, de [adres 2], openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het met kracht meermalen slaan en/of stompen tegen het hoofd en de nek van die [slachtoffer].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van negentig uren, subsidiair vijfenveertig dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft met een ander op straat een man mishandeld die hen benaderde in verband met (een vermeend) voorbereiden van een woninginbraak. De omstandigheid dat het slachtoffer hen aansprak op die voorbereidingshandelingen en/of beschuldigingen uitte tegenover de verdachte en zijn mededader rechtvaardigt geen reactie met fysiek geweld, en zeker ook niet het stompen tegen het hoofd en de nek van het slachtoffer. De verdachte en zijn mededader hebben een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Dit soort feiten versterkt bovendien gevoelens van onrust en onveiligheid in de publieke ruimte, niet alleen bij het slachtoffer maar ook bij omstanders.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 januari 2017 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld voor soortgelijke feiten, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Het hof acht, alles afwegende, oplegging van een taakstraf voor de duur van negentig uren passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 550,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 300,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De verdediging heeft de hoogte van de vordering niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f en 141 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
90 (negentig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
45 (vijfenveertig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro)ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 300,00 (driehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.E. Kleene-Krom, mr. R.D. van Heffen en mr. S. Bek, in tegenwoordigheid van
mr. M.A.T. van Willigen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 februari 2017.
[...]

[...]

[...]