ECLI:NL:GHAMS:2016:958

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
200.176.461/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling en kinderbijdrage tussen ouders van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de omgangsregeling en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige. De man en de vrouw hebben van december 2010 tot halverwege mei 2014 een relatie gehad en hebben samen een kind, [de minderjarige], dat bij de vrouw verblijft. De man heeft op 10 september 2015 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2015, waarin een zorgregeling was vastgesteld. De vrouw heeft in reactie hierop incidenteel hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 8 januari 2016 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten, en was ook een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig.

De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 200,- per dag bij niet-nakoming van de zorgregeling. In het hoger beroep heeft de man verzocht om de kinderbijdrage te verlagen, terwijl de vrouw verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en om een hogere kinderbijdrage te bepalen. Het hof heeft vastgesteld dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. De man zal vanaf 1 februari 2016 een bijdrage van € 85,- per maand betalen. Het hof heeft de Raad verzocht om onderzoek te verrichten naar de zorgregeling en de mogelijkheden voor een regeling inzake de toedeling van zorg- en opvoedingstaken aan de man. De behandeling van de zaak is pro forma aangehouden tot 24 juli 2016, met het verzoek aan de Raad om het hof voor die datum schriftelijk te informeren over de resultaten van het onderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 15 maart 2016
Zaaknummer: 200.176.461/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/570735 / FA RK 14-6090 (KK NS)
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S.L. Fronik te Amstelveen,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Amstelveen.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 10 september 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 5 augustus 2015 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/570735 / FA RK 14-6090 (KK NS).
1.3.
De vrouw heeft op 19 oktober 2015 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 24 november 2015 een nader stuk ingediend.
1.5.
De man heeft op 27 november 2015 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.6.
De vrouw heeft op 23 december 2015 nadere stukken ingediend.
1.7.
De man heeft op 28 december 2015 nadere stukken ingediend.
1.8.
De zaak is op 8 januari 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.9.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw R. Bavelaar, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben van december 2010 tot halverwege mei 2014 een relatie gehad. Uit hun relatie is geboren [de minderjarige] [in] 2014 (hierna: [de minderjarige] ). De man heeft [de minderjarige] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft bij de vrouw.
2.2.
Bij vonnis in kort geding van 17 december 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam de vrouw op vordering van de man veroordeeld tot nakoming van de bij de bestreden beschikking bepaalde zorgregeling, op grond waarvan [de minderjarige] bij de man verblijft:
- om de week van zaterdag 11.00 uur tot zondag 18.00 uur;
- om de week (in de andere week) op vrijdag van 11.00 uur tot 18.00 uur;
- de helft van de vakanties, waarbij ten aanzien van de kerstvakantie 2015 geldt dat [de minderjarige] van zaterdag 19 december 2015 om 11.00 uur tot woensdag 23 december 2015 om 11.00 uur alsmede op vrijdag 25 december 2015 van 11.00 uur tot 18.00 uur bij de man zal zijn en ten aanzien van de voorjaarsvakantie 2016 geldt dat [de minderjarige] van 27 februari 2016 om 11.00 uur tot 3 maart 2016 om 11.00 uur bij de man zal zijn.
Voorts is bepaald dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 200,- per dag voor elke dag of een deel daarvan dat zij deze regeling niet nakomt, met een maximum van € 10.000,-.
De voorzieningenrechter heeft afgewezen de vordering van de vrouw tot schorsing van de, in dit hoger beroep, bestreden beschikking en vaststelling van een regeling op grond waarvan de man iedere zaterdag van 11.00 uur tot 18.00 uur omgang met [de minderjarige] heeft bij de vrouw thuis of in een omgangshuis.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is:
 de voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen aldus bepaald dat:
- [de minderjarige] met ingang van 18 juli 2015 op zaterdagen bij de man verblijft van 11.00 uur tot 18.00 uur, waarbij [de minderjarige] heeft gegeten bij de man;
- [de minderjarige] met ingang van 12 september 2015 om de week bij de man verblijft van zaterdag 11.00 uur tot zondag 11.00 uur en om de week (in de andere week) van vrijdag 11.00 uur tot 18.00 uur;
- [de minderjarige] met ingang 1 november 2015 om de week bij de man verblijft van zaterdag 11.00 uur tot zondag 18.00 uur en om de week (in de andere week) van vrijdag 11.00 uur tot 18.00 uur;
  • bepaald dat vakanties bij helfte tussen partijen worden verdeeld, waarbij partijen hebben afgesproken dat [de minderjarige] vanaf de zomervakantie van volgend jaar twee aaneengesloten weken bij de man zal verblijven in de zomervakanties;
  • bepaald dat de man met ingang van 9 september 2014 € 150,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw;
  • de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • bepaald dat de behandeling omtrent de zorgregeling pro forma wordt voortgezet op 11 januari 2016;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man een zorgregeling te bepalen waarbij [de minderjarige] twee maal per week bij hem verblijft van 09.00 uur tot 17.30 uur en om de week van vrijdag 10.00 uur tot zondag 17.30 uur alsmede de helft van de vakanties en feestdagen.
De vrouw had, voor zover in hoger beroep van belang, verzocht te bepalen dat de man dient bij de dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met een bedrag van € 150,- per maand vanaf 1 mei 2014.
3.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , en, opnieuw rechtdoende:
  • de bijdrage vanaf 5 augustus 2015 tot en met 31 oktober 2015 te bepalen op € 53,- per maand, althans een zodanige bijdrage vast te stellen als het hof juist acht;
  • de bijdrage vanaf 1 november 2015 te bepalen op € 45,- per maand, althans een zodanige bijdrage vast te stellen als het hof juist acht.
  • te bepalen dat de man alle bedragen die hij vanaf 9 september 2014 meer heeft betaald dan de bedragen die hij conform punt 17 van zijn beroepschrift had moeten betalen, dan wel alle bedragen die hij vanaf 9 september 2014 meer heeft betaald dan het bedrag dat het hof juist acht, van de vrouw terug zal ontvangen.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal appel de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de man af te wijzen en te bepalen dat de man een kinderbijdrage dient te betalen die hoger is dan geldende kinderbijdrage.
In incidenteel appel verzoekt de vrouw, na wijziging van haar verzoek ter zitting in hoger beroep, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] en te bepalen dat [de minderjarige] en de man omgang hebben iedere week op zaterdag of op zondag van 11.00 uur tot 18.00 uur bij de vrouw thuis, althans bij de man (zijn ouders).
3.4.
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de vrouw af te wijzen.
Indien het hof het verzoek van de vrouw tot wijziging van de zorgregeling ontvankelijk acht en de zorgregeling inhoudelijk in behandeling neemt, verzoekt de man de zorgregeling aldus te wijzigen dat [de minderjarige] bij hem verblijft om de week van vrijdag 11.00 uur tot zondag 18.00 uur en om de week (in die andere week) op vrijdag van 11.00 uur tot 18.00 uur en de helft van alle schoolvakanties en feestdagen, waarbij de vrouw [de minderjarige] naar de man brengt en de man [de minderjarige] weer terugbrengt naar de vrouw.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In principaal hoger beroep
4.1.
Partijen hebben ter zitting in hoger beroep overeenstemming bereikt over de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Zij zijn het volgende overeengekomen:
  • het bedrag dat de deurwaarder over de periode van 9 september 2014 tot 5 augustus 2015 vanwege achterstallige alimentatieverplichtingen van de man heeft geïncasseerd, komt toe aan de man;
  • de reeds door de man over de periode van 5 augustus 2015 tot 1 februari 2016 aan de vrouw betaalde bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige] van € 150,- per maand, komt toe aan de vrouw;
  • de man betaalt met ingang van 1 februari 2016 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 85,- per maand.
4.2.
Partijen hebben het hof verzocht het overeengekomene in een beschikking op te nemen.
In incidenteel hoger beroep
Ontvankelijkheid
4.3.
De man stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek in incidenteel hoger beroep. Hiertoe voert hij aan dat de bestreden beschikking voor wat betreft de zorgregeling een tussenbeschikking is, waartegen geen hoger beroep kan worden ingesteld.
Het hof overweegt als volgt.
Volgens vast rechtspraak is voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep doorslaggevend of de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde voorlopige beslissing een onherroepelijk karakter heeft, in die zin dat de beschikking, indien eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt. De bestreden beschikking voldoet aan dit criterium. De man heeft immers - in ieder geval totdat de rechtbank verder beslist - recht op omgang met [de minderjarige] en ook daadwerkelijk omgang met [de minderjarige] gehad. Dit kan over deze periode niet meer ongedaan worden gemaakt. Daarmee is de bestreden beschikking in zoverre een eindbeschikking. De vrouw is derhalve ontvankelijk in haar hoger beroep.
Zorgregeling
4.4.
Ter beoordeling aan het hof ligt de zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] voor. Nu partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen over [de minderjarige] , zal het hof op bij de vaststelling van de zorgregeling op grond van artikel 1:253a BW een zodanige beslissing nemen als hem in het belang van [de minderjarige] voorkomt.
4.5.
De vrouw stelt dat de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling te prematuur is en niet in het belang van [de minderjarige] . Er bestaat geen vertrouwensband tussen de man en [de minderjarige] . Tot aan de zitting bij de rechtbank was er nauwelijks contact tussen hen. Ook het contact tussen de man en de vrouw verloopt moeizaam. De vrouw heeft zorgen over het verloop van de huidige zorgregeling. De man woont thans in bij zijn ouders en de vrouw acht het - kort gezegd - niet in het belang van [de minderjarige] om daar te verblijven.
4.6.
De man betoogt dat de huidige omgangsregeling positief verloopt. Er is tussen partijen niks afgesproken over het woonadres van de man. Dat de vrouw niet met zijn ouders kan opschieten is onvoldoende om de zorgregeling niet na te komen. De vrouw heeft geen goed beeld van de huidige woonsituatie van de man. Zij is al drie jaar niet meer bij de ouders van de man thuis geweest en daarvóór ook slechts sporadisch. De vrouw tracht het contact tussen de man en [de minderjarige] te frustreren.
4.7.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep verklaard geen contra-indicaties voor de huidige zorgregeling te zien. Wel constateert dat Raad dat de vrouw zorgen over het verloop van de regeling heeft en weerstand tegen de regeling vertoont. De Raad benadrukt dat het voor [de minderjarige] van belang is dat hij van beide ouders emotionele toestemming krijgt om een band met de andere ouder te hebben. Hiervoor is het noodzakelijk dat de communicatie tussen partijen wordt hersteld en hulpverlening in dit kader tot stand wordt gebracht. De Raad adviseert partijen deel te nemen aan Ouderschap Blijft, welke interventie tot doel heeft communicatie tussen de ouders te verbeteren en regelmatige omgang tussen kind en uitwonende ouder bewerkstelligen. Daarnaast ziet de Raad aanleiding om een raadsonderzoek te verrichten naar de mogelijkheden voor een zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] . De Raad zal zich daarbij tevens richten op de woonsituatie van partijen.
4.8.
Het hof overweegt als volgt.
Ter zitting in hoger beroep hebben beide partijen verklaard bereid te zijn mee te werken aan de door de Raad geadviseerde hulpverlening. Zij hebben aangegeven bij de huisarts een verwijzing te zullen vragen voor deelname aan de interventie Ouderschap Blijft. Ook staan zij achter het aanbod van de Raad een onderzoek te verrichten, mede omdat op die wijze de woonsituatie van partijen in beeld kan worden gebracht. Voorts hebben partijen ter zitting verklaard de lopende zorgregeling, onder de voorwaarden zoals bij vonnis in kort geding van 17 december 2015 bepaald, in de tussenliggende periode te zullen handhaven alsmede de rechtbank te verzoeken de zaak aan te houden.
Gelet op het voorgaande, en in aanmerking genomen dat het hof zich in dit stadium nog onvoldoende voorgelicht acht om een oordeel te kunnen geven over de zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] , zal het hof de Raad conform het ter zitting gedane aanbod verzoeken onderzoek te verrichten naar de volgende vragen:
  • Welke mogelijkheden zijn er voor een regeling inzake de toedeling van zorg- en opvoedingstaken aan de man?
  • Zijn er factoren die een regeling belemmeren? Zo ja, welke komen vanuit [de minderjarige] en welke vanuit de ouders? Hoe en op welke termijn zijn deze factoren op te heffen?
  • Hoe dient de regeling er qua vorm en frequentie, in het belang van [de minderjarige] , uit te zien?
De Raad zal worden verzocht het hof schriftelijk omtrent de resultaten van het onderzoek te informeren. In afwachting hiervan zal de beslissing op het verzoek van de vrouw in incidenteel hoger beroep worden aangehouden.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor wat betreft de daarbij bepaalde kinderbijdrage, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man bij vooruitbetaling te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 februari 2016 op € 85,- per maand, met dien verstande dat het bedrag dat de deurwaarder over de periode van 9 september 2014 tot 5 augustus 2015 vanwege achterstallige alimentatieverplichtingen van de man heeft geïncasseerd, aan de man toekomt en de reeds door de man over de periode van 5 augustus 2015 tot 1 februari 2016 aan de vrouw betaalde bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige] van € 150,- per maand, aan de vrouw toekomt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in incidenteel hoger beroep
verzoekt de Raad onderzoek te verrichten zoals onder 4.8. omschreven;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot 24 juli 2016 met het verzoek aan de Raad het hof voor die datum schriftelijk te informeren omtrent de resultaten van het onderzoek;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. A.N. van de Beek en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2016.