In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de omgangsregeling en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige. De man en de vrouw hebben van december 2010 tot halverwege mei 2014 een relatie gehad en hebben samen een kind, [de minderjarige], dat bij de vrouw verblijft. De man heeft op 10 september 2015 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2015, waarin een zorgregeling was vastgesteld. De vrouw heeft in reactie hierop incidenteel hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 8 januari 2016 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten, en was ook een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig.
De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 200,- per dag bij niet-nakoming van de zorgregeling. In het hoger beroep heeft de man verzocht om de kinderbijdrage te verlagen, terwijl de vrouw verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en om een hogere kinderbijdrage te bepalen. Het hof heeft vastgesteld dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. De man zal vanaf 1 februari 2016 een bijdrage van € 85,- per maand betalen. Het hof heeft de Raad verzocht om onderzoek te verrichten naar de zorgregeling en de mogelijkheden voor een regeling inzake de toedeling van zorg- en opvoedingstaken aan de man. De behandeling van de zaak is pro forma aangehouden tot 24 juli 2016, met het verzoek aan de Raad om het hof voor die datum schriftelijk te informeren over de resultaten van het onderzoek.