ECLI:NL:GHAMS:2016:94

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
200.132.016/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht en bevoegdheid van de Nederlandse rechter in geschil over bemiddeling bij onroerend goed in Portugal

In deze zaak gaat het om de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van een geschil tussen appellanten en geïntimeerde, dat voortvloeit uit een bemiddelingsovereenkomst met betrekking tot de aankoop van onroerend goed in Portugal. De appellanten, die in 2002 een stuk grond in Portugal hebben gekocht, hebben de geïntimeerde, die een onderneming in onroerend goed in de Algarve drijft, aangeklaagd wegens tekortkomingen in de nakoming van de bemiddelingsovereenkomst. De rechtbank Amsterdam had zich onbevoegd verklaard, maar het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter op basis van de EEX-Verordening bevoegd is, omdat de geïntimeerde een filiaal in Nederland had en het geschil verband houdt met de exploitatie daarvan. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen en verwijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam voor verdere behandeling. De kosten van de procedure in hoger beroep worden tussen partijen verrekend, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.132.016/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 329504 / HA ZA 05-3275
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 januari 2016
inzake

1.[APPELLANT SUB 1]

2.
[APPELLANTE SUB 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R. Glas te Leeuwarden,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te Faro, Portugal,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 4 april 2013 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2006, 29 augustus 2007, 25 juni 2008, 24 november 2010, 9 januari 2013 alsmede – volgens de dagvaarding – van eventuele verdere vonnissen van die rechtbank, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hen als gedaagden in oppositie in de hoofdzaak, tevens verweerders in voorwaardelijke reconventie in de hoofdzaak, tevens verweerders in het incident, en [geïntimeerde] als eiseres in oppositie in de hoofdzaak, tevens eiseres in voorwaardelijke reconventie in de hoofdzaak, tevens eiseres in het incident.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende een vordering strekkend tot afschrift van bescheiden, met producties;
- memorie van antwoord;
- verzoek tot deponering van een stuk bij de griffie van het hof, welk verzoek is ingewilligd en van welk depot een akte is opgemaakt met nummer 24/2013;
- akte na memorie van antwoord;
- antwoordakte.
[appellanten] hebben geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof – uitvoerbaar bij voorraad – de bestreden vonnissen zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] in oppositie in de hoofdzaak en in het incident zal afwijzen, met bevel aan [geïntimeerde] tot verstrekking van afschriften van de bescheiden die zijn genoemd in de memorie van grieven onder 48.2, 48.3 en 48.4 en met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
[appellanten] hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

Tussen partijen staat, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende betwist, het volgende vast.
2.1.
[appellanten] hebben in 2002 een stuk grond met een oppervlakte van 11.100 m2 gekocht gelegen te Vale del Reih, Portugal. De koopprijs bedroeg € 179.000,-. Zij hadden het voornemen op dat stuk grond een woning te doen bouwen.
2.2.
[geïntimeerde] drijft een onderneming onder de naam ‘ [geïntimeerde] Properties Algarve’. Zij houdt zich als zodanig bezig met bemiddeling bij de aan- en verkoop door derden van onroerende zaken in de landstreek Algarve, in het zuiden van Portugal. De onderneming wordt gedreven als eenmanszaak.
2.3.
In de uitoefening van haar onderneming bedient [geïntimeerde] zich van twee adressen: één in Portugal en één in Nederland, te weten Postbus 210, 1180 AE Amstelveen, bij welk adres ook Nederlandse telefoon- en faxnummers behoren. De onderneming is ingeschreven geweest in het Nederlandse handelsregister van 15 januari 1999 tot 3 maart 2005. Op laatstgenoemde datum is in dat handelsregister ingeschreven dat de onderneming met ingang van 25 februari 2005 is opgeheven.
2.4.
[geïntimeerde] heeft zich bediend van een Nederlandse website (‘www.properties.nl’), met bijbehorend e-mailadres, en van in het Nederlands gestelde brochures betreffende de werkzaamheden van haar onderneming en het kopen van onroerende zaken in Portugal. Zij heeft geadverteerd in het dagblad ‘De Telegraaf’ met de tekst ‘ [geïntimeerde] Properties Algarve – Uw officiële NL makelaar in de Algarve’, met vermelding van haar Nederlandse website, e-mailadres, telefoon- en faxnummers. Ook in andere Nederlandse media heeft [geïntimeerde] mededelingen gericht op klantenwerving gedaan.
2.5.
Voor de behandeling van inkomende gesprekken op het Nederlandse telefoonnummer van haar onderneming heeft [geïntimeerde] gebruik gemaakt van externe secretariële dienstverlening (‘een secretaresseservice’), die de telefoon aannam en bellers eventueel doorverbond. Binnenkomende post werd eveneens naar haar doorgeleid.
2.6.
In het kader van haar onderneming heeft [geïntimeerde] zich voorts van tijd tot tijd gepresenteerd op beurzen in Nederland waarvan de bezoekers mogelijk belangstelling hadden voor aankoop van een woning in het buitenland, zoals de ‘Second Home’-beurs te Utrecht. Zij heeft in ieder geval in oktober 2001 als exposant aan deze beurs deelgenomen en haar onder 2.2 genoemde werkzaamheden aldaar onder de aandacht gebracht.
2.7.
Tijdens bovengenoemde beurs hebben [appellanten] en [geïntimeerde] met elkaar kennis gemaakt. Zij hebben vervolgens herhaaldelijk contact gehad in verband met de mogelijke aankoop van een stuk grond door [appellanten] in Portugal. Daarbij hebben [appellanten] meermaals Portugal bezocht en heeft [geïntimeerde] hun ter plaatse verschillende stukken grond getoond, waaronder het stuk grond dat zij in 2002 hebben gekocht.
2.8.
Volgens een door haar overgelegd uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens heeft [geïntimeerde] op 8 juli 2003 bij de gemeente Amsterdam aangifte gedaan van haar voorgenomen vertrek op die datum naar Portugal, met vermelding van een correspondentieadres aldaar. In de genoemde basisadministratie is verder ingeschreven dat zij op 8 juli 2003 is vertrokken naar Portugal. Op 31 juli 2003 heeft het Portugese Ministerie van Binnenlandse Zaken haar een verblijfsdocument verstrekt. Volgens een door haar overgelegde schriftelijke verklaring van de gemeente Faro, deelgemeente Santa Bárbara de Nexe, in Portugal, gedateerd 14 maart 2006, is [geïntimeerde] sinds december 2003 woonachtig op een adres in deze (deel)gemeente.

3.Beoordeling

3.1.
[appellanten] stellen zich op het standpunt, verkort weergegeven, dat tussen hen en [geïntimeerde] een bemiddelingsovereenkomst is tot stand gekomen met betrekking tot de aankoop van het onder 2.1 genoemde stuk grond, dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit die overeenkomst, althans tegenover [appellanten] onrechtmatig heeft gehandeld, en dat zij op deze gronden gehouden is tot vergoeding van schade aan [appellanten] ten belope van € 194.938,-. Bij dagvaarding van 24 februari 2005 hebben zij [geïntimeerde] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en haar veroordeling gevorderd tot betaling van het genoemde bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 augustus 2004. Bij verstekvonnis van 20 april 2005, hierna ‘het verstekvonnis’, is de vordering toegewezen.
3.2.
Op 13 september 2005 is het verstekvonnis in Nederland aan [geïntimeerde] in persoon betekend, toen zij zich bevond op een adres in [plaats] . Het verstekvonnis is voorts aan [geïntimeerde] betekend met toepassing van de EG-Betekeningsverordening, door middel van aangetekende toezending op 14 juni 2005 van twee afschriften van het vonnis, vergezeld van de voorgeschreven formulieren, aan een instantie die Portugal heeft aangewezen als ontvangende instantie zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, EG-Betekeningsverordening. Teneinde de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis te bewerkstelligen hebben [appellanten] in Nederland executoriale beslagen doen leggen onder derden, onder wie de Coöperatieve Rabobank Sloten-Badhoevedorp U.A., [X] , hierna ‘ [X] ’, zijnde de moeder van [geïntimeerde] , en Cen Beheer B.V., van welke rechtspersoon [X] bestuurder en enig aandeelhouder is. De derde-beslagenen hebben verklaringen gedaan zoals bedoeld in de artikelen 476a en 476b Rv.
3.3.
Bij dagvaarding van 7 oktober 2005 heeft [geïntimeerde] tegen het verstekvonnis verzet gedaan en gevorderd, kort gezegd, dat dat vonnis wordt vernietigd en dat de rechtbank zich wegens het ontbreken van rechtsmacht onbevoegd verklaart tot kennisneming van de vordering van [appellanten] [geïntimeerde] heeft voorts in voorwaardelijke reconventie gevorderd, voor het geval de rechtbank bevoegdheid zou aannemen tot kennisneming van de vordering van [appellanten] , dat [appellanten] worden veroordeeld zich te onthouden van handelingen die afbreuk doen aan haar goede naam en faam, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en dat zij worden veroordeeld tot vergoeding van door [geïntimeerde] geleden schade als gevolg van zodanige handelingen hunnerzijds, op te maken bij staat.
3.4.
Na bewijslevering door getuigen en na een deskundigenbericht, beide verband houdend met de beantwoording van de vraag of bovengenoemde verzetdagvaarding is uitgebracht binnen de in artikel 143, tweede lid, Rv bedoelde termijn, heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzet tijdig is gedaan en dat zij als gevolg van het feit dat de woonplaats van [geïntimeerde] in Portugal is gelegen in samenhang met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, EEX-Verordening, geen rechtsmacht heeft en dus niet bevoegd is tot kennisneming van de vordering van [appellanten] Bij het bestreden eindvonnis van 9 januari 2013 is het verstekvonnis vernietigd en heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van de genoemde vordering kennis te nemen. Tegen deze beslissingen en de overwegingen waarop zij berusten, ook voor zover die overwegingen zijn opgenomen in de bestreden tussenvonnissen van 1 maart 2006, 29 augustus 2007, 25 juni 2008 en 24 november 2010, komen [appellanten] in hoger beroep op met 35 grieven. Deze lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.5.
Met de grieven betogen [appellanten] onder meer dat het verzet is gedaan na het verstrijken van de in artikel 143, tweede lid, Rv bedoelde termijn, omdat [geïntimeerde] vóór de betekening van het verstekvonnis aan haar in persoon, daden heeft verricht waaruit noodzakelijk voortvloeit dat zij met dat vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging daarvan bekend was en omdat de verzetdagvaarding is uitgebracht na verloop van vier weken sinds de desbetreffende daden van bekendheid. Bij de beoordeling van dit betoog staat het volgende voorop. Voor een daad van bekendheid zoals bedoeld in artikel 143, tweede lid, Rv is de aanwezigheid vereist van een gedraging van [geïntimeerde] zelf waaruit ondubbelzinnig volgt dat zij van dat vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging daarvan op de hoogte is geraakt. Uit die gedraging moet blijken dat [geïntimeerde] over voldoende gegevens beschikte met betrekking tot de tegen haar uitgesproken veroordeling om daartegen tijdig en adequaat verzet te kunnen doen. Noch de onder 3.2 genoemde verklaringen derdenbeslag, noch hetgeen de in eerste aanleg gehoorde getuigen hebben verklaard, noch het in eerste aanleg bevolen deskundigenbericht, noch de verwijzing naar het verstekvonnis in een door [appellanten] bij een Portugese instantie tegen [geïntimeerde] ingediende klacht, noch de overige feiten waarop [appellanten] zich in hun memorie beroepen, geven blijk van een gedraging van [geïntimeerde] zoals hiervoor bedoeld. Daarbij is mede van belang dat het deskundigenbericht en de getuigenverklaringen niet de gevolgtrekking wettigen dat [geïntimeerde] zelf de hand heeft gehad in de verklaringen derdenbeslag van [X] of Cen Beheer B.V., zoals [appellanten] doen voorkomen. Hetgeen zij in dit verband verder hebben aangevoerd, noopt evenmin tot die gevolgtrekking.
3.6.
Het bovenstaande brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat [geïntimeerde] niet vóór de datum waarop het verstekvonnis aan haar in persoon is betekend, 13 september 2005, een daad heeft verricht waaruit noodzakelijk voortvloeit dat zij eerder dan op die datum met dat vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging daarvan bekend is geraakt. De verzetdagvaarding is uitgebracht op 7 oktober 2005, dus binnen vier weken nadat het verstekvonnis aan [geïntimeerde] in persoon was betekend. Hieruit volgt dat het verzet binnen de in artikel 143, tweede lid, Rv bedoelde termijn en dus tijdig is gedaan, ongeacht het antwoord op de vraag of die termijn in verband met de woonplaats van [geïntimeerde] vier weken of acht weken heeft belopen. Deze vraag behoeft derhalve geen bespreking. Opmerking verdient wel nog het volgende. Naar blijkt uit de verklaring derdenbeslag van de Coöperatieve Rabobank Sloten-Badhoevedorp U.A., is het executoriale beslag dat [appellanten] op grond van het verstekvonnis onder deze hebben doen leggen, komen te liggen op een bedrag van € 562,60, dat de Coöperatieve Rabobank Sloten-Badhoevedorp U.A. aan [geïntimeerde] was verschuldigd. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] onweersproken gesteld dat dat bedrag op 8 november 2005 is uitbetaald aan de door [appellanten] ingeschakelde deurwaarder. Voor zover [appellanten] in hun memorie al mede hebben bedoeld te stellen dat de termijn voor het doen van verzet is aangevangen vóór 13 september 2005 door de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van het verstekvonnis voordien, wegens het bepaalde in artikel 143, derde lid, Rv in verbinding met artikel 144 Rv, volgt dit niet uit de genoemde betaling. Deze heeft immers plaatsgevonden ruim na die datum. Andere feiten waaruit volgt dat het vonnis vóór 13 september 2005 ten uitvoer is gelegd en dat de verzettermijn hierdoor op een eerdere datum is aangevangen, hebben [appellanten] niet aangevoerd.
3.7.
Met de grieven betogen [appellanten] voorts dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt met betrekking tot het geschil tussen partijen en dat de rechtbank Amsterdam in eerste aanleg bevoegd is tot kennisneming van hun onder 3.1 genoemde vordering. Zij doen hiertoe een beroep op het bepaalde in de EEX-Verordening en voeren in dit verband allereerst aan dat zij woonplaats hebben in Nederland, namelijk in Leeuwarden, en dat de Nederlandse rechter daarom op grond van de artikelen 15 en 16 EEX-Verordening bevoegd is om van hun vordering kennis te nemen, ook als zou worden aangenomen dat [geïntimeerde] woonachtig is in Portugal. In dit betoog worden [appellanten] niet gevolgd, aangezien het exploot van dagvaarding van 24 februari 2005 waarmee zij [geïntimeerde] in eerste aanleg in rechte hebben betrokken, als hun woonplaats vermeldt Vale del Reih, Portugal. Bij de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is, moet er daarom van worden uitgegaan dat [appellanten] op het tijdstip waarop het geding in eerste aanleg aanhangig is gemaakt, woonplaats hadden in Portugal, daargelaten nog dat zij dit in hun memorie onder 4.6 ook hebben erkend. Dit brengt mee dat de Nederlandse rechter niet op grond van het bepaalde in de artikelen 15 en 16 EEX-Verordening bevoegd is, ongeacht de door [appellanten] gestelde verplaatsing van hun woonplaats naar Leeuwarden in juli 2005, na het uitbrengen van de dagvaarding, en ongeacht hun stelling dat zij als ‘consument’ zoals bedoeld in de genoemde artikelen moeten worden aangemerkt.
3.8.
[appellanten] betogen vervolgens dat [geïntimeerde] op het tijdstip waarop het geding in eerste aanleg aanhangig is gemaakt, anders dan zij doet voorkomen, in ieder geval mede woonplaats had in Nederland, zodat de Nederlandse rechter op grond van het bepaalde in artikel 2 EEX-Verordening bevoegd is om van hun vordering kennis te nemen. Ook in dit betoog worden [appellanten] niet gevolgd. De vraag of [geïntimeerde] destijds woonplaats had in Nederland, moet op grond van het bepaalde in artikel 59, eerste lid, EEX-Verordening worden beantwoord aan de hand van het Nederlandse recht. Hierbij zijn in het bijzonder de artikelen 1:10 en 1:11 BW van belang. Toepassing daarvan brengt mee dat op grond van de onder 2.8 beschreven feiten ten minste moet worden vermoed dat [geïntimeerde] op het tijdstip van dagvaarding in eerste aanleg haar woonstede, en hiermee haar woonplaats, had in Portugal en dus niet in Nederland. Dit vermoeden wordt nog versterkt door, onder andere, een verklaring gedateerd 13 maart 2006 van een Portugese kleuterschool inhoudend dat de twee minderjarige kinderen van [geïntimeerde] sinds september 2003 leerling van die school waren en door het feit dat [geïntimeerde] volgens de onder 2.8 genoemde verklaring van de gemeente Faro, deelgemeente Santa Bárbara de Nexe, in Portugal, met die kinderen samenwoonde. Hetgeen [appellanten] in hun memorie hebben aangevoerd, houdt niet een voldoende weerlegging in van het hiervoor bedoelde vermoeden, zodat als vaststaand moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] op het tijdstip van dagvaarding in eerste aanleg woonplaats had in Portugal. Dit wordt niet anders door de bepaling in artikel 1:14 BW dat een persoon die een kantoor of een filiaal houdt, ten aanzien van aangelegenheden die dit kantoor of filiaal betreffen mede aldaar woonplaats heeft. De EEX-Verordening kent ten aanzien van geschillen betreffende de exploitatie van een filiaal, een agentschap of een andere vestiging afzonderlijke bevoegdheidsregels, zodat uit de enkele aanwezigheid van een kantoor of een filiaal niet volgt dat een partij in de desbetreffende staat woonplaats, of mede woonplaats, heeft zoals bedoeld in artikel 2 EEX-Verordening. Bij de vaststelling van de woonplaats van een partij voor de toepassing van de EEX-Verordening gaat het steeds om de woonplaats van de partij zelf, ongeacht de plaats van eventuele kantoren of filialen van deze, en die woonplaats bevond zich wat [geïntimeerde] betreft in Portugal toen zij in eerste aanleg werd gedagvaard.
3.9.
Uit het gestelde in de memorie van grieven onder 3.6, 9.1, 9.2, 17.1 tot en met 17.5 en 18.1 tot en met 19.10 blijkt voldoende duidelijk dat, ongeacht het hierboven overwogene, [appellanten] met de grieven mede willen betogen dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van hun vordering kennis te nemen, omdat [geïntimeerde] een filiaal of een vestiging in Nederland heeft of heeft gehad en de door hen ingestelde vordering betrekking heeft op een aangelegenheid die dat filiaal of die vestiging betreft. Bij de beoordeling van dit betoog staat voorop dat de rechter gehouden is de bevoegdheidsregels van de EEX-Verordening ambtshalve toe te passen, dus ook in zoverre daarop door een partij geen of geen uitdrukkelijk beroep is gedaan, uitgaande van hetgeen partijen in het geding over en weer naar voren hebben gebracht. Dit brengt mee dat thans de vraag moet worden beantwoord of de Nederlandse rechter, ervan uitgaande dat [geïntimeerde] woonplaats heeft in Portugal, op grond van het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder 5, EEX-Verordening bevoegd is tot kennisneming van de vordering. Het antwoord op deze vraag is bevestigend. Op de eerste plaats volgt uit de onder 2.2 tot en met 2.6 beschreven feiten dat [geïntimeerde] , handelend als eenmanszaak onder de naam ‘ [geïntimeerde] Properties Algarve’, in Nederland een filiaal of een vestiging heeft of heeft gehad. Uit die feiten volgt namelijk dat zij onder de genoemde naam mede in Nederland bedrijfsmatig werkzaam is of is geweest, zich als zodanig duurzaam in Nederland naar buiten heeft gemanifesteerd en in Nederland een uitrusting heeft of heeft gehad, erop toegesneden om zaken te doen met derden. Op de tweede plaats volgt uit hetgeen [appellanten] aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd dat het geschil tussen partijen betrekking heeft op verplichtingen uit een overeenkomst die [geïntimeerde] , volgens [appellanten] , bij de exploitatie van het filiaal of de vestiging in Nederland is aangegaan, althans op een onrechtmatige daad die zij als zodanig heeft gepleegd. Het voorgaande leidt tot de gevolgtrekking dat de Nederlandse rechter op grond van het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder 5, EEX-Verordening bevoegd is om van de genoemde vordering kennis te nemen. Op het tijdstip waarop het geding in eerste aanleg aanhangig is gemaakt, werd voor de bedrijfsvoering van het filiaal of de vestiging in Nederland gebruik gemaakt van het onder 2.3 genoemde postadres te Amstelveen en van een vast telefoonnummer en een faxnummer met netnummer 020. Er moet daarom van worden uitgegaan dat dat filiaal of die vestiging toentertijd was gelegen binnen het arrondissement Amsterdam, zodat de rechtbank Amsterdam, anders dan zij heeft beslist, bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.
3.10.
[appellanten] hebben in hun memorie bewijs aangeboden en het hof verzocht een deskundigenbericht te bevelen. Zowel het bewijsaanbod als het verzochte bevel hebben betrekking op de vraag of [geïntimeerde] tijdig verzet heeft gedaan tegen het verstekvonnis, in verband met het verrichten van een daad van bekendheid zoals bedoeld in artikel 143, tweede lid, Rv. Met betrekking tot deze vraag zijn in eerste aanleg reeds getuigen gehoord, is in eerste aanleg reeds een deskundigenbericht bevolen en is door de daartoe benoemde deskundige een schriftelijk bericht uitgebracht. Uit hetgeen [appellanten] in hoger beroep ter toelichting op hun bewijsaanbod en hun verzoek om een deskundigenbericht te bevelen hebben aangevoerd, blijkt niet dat zij in eerste aanleg onvoldoende gelegenheid hebben gehad tot het doen horen van getuigen, niet dat de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan en evenmin dat het in eerste aanleg gehouden deskundigenonderzoek niet aan de daaraan op grond van de wet te stellen eisen heeft voldaan of in verband met de tijdigheid van het verzet te onderzoeken vraagpunten onbeantwoord heeft gelaten. Daartoe is ontoereikend dat de getuigen niet hebben verklaard en het deskundigenbericht niet heeft ingehouden hetgeen [appellanten] kennelijk graag hadden gewild. Gelet op het voorgaande valt niet in te zien dat het opnieuw horen van getuigen of het opnieuw bevelen van een deskundigenbericht tot de beslissing van de zaak zal kunnen leiden, terwijl [appellanten] ten aanzien van het bewijsaanbod bovendien onvoldoende concreet hebben aangegeven op welke van hun stellingen dit betrekking heeft. Het bewijsaanbod van [appellanten] in hoger beroep en hun verzoek om een deskundigenbericht te bevelen zullen daarom beide, als niet ter zake dienend en het bewijsaanbod overigens ook als te vaag, worden gepasseerd. Ook het bewijsaanbod van [geïntimeerde] in eerste aanleg wordt gepasseerd, aangezien zij geen feiten heeft gesteld en te bewijzen heeft aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot een ander oordeel omtrent de bevoegdheid tot kennisneming van de vordering van [appellanten] dan hierboven gegeven, zodat ook dat aanbod niet ter zake dienend is.
3.11.
Niet toewijsbaar is verder de vordering van [appellanten] strekkend tot de veroordeling van [geïntimeerde] tot verstrekking van afschriften van de bescheiden die zijn genoemd in de memorie van grieven onder 48.2, 48.3 en 48.4. Het onder 48.2 bedoelde uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens heeft [geïntimeerde] in hoger beroep bij de griffie van het hof gedeponeerd, zodat [appellanten] geen voldoende belang hebben bij een veroordeling van [geïntimeerde] tot verstrekking van een afschrift daarvan, daargelaten nog dat zij de echtheid van het gedeponeerde uittreksel in hun nadien ingediende akte niet hebben betwist. De onder 48.3 bedoelde bescheiden heeft [geïntimeerde] reeds in kopie overgelegd bij gelegenheid van de in eerste aanleg gehouden comparitiezitting, zodat [appellanten] evenmin voldoende belang hebben bij de gevorderde veroordeling van [geïntimeerde] tot verstrekking van afschriften van die bescheiden. Laatstbedoelde bescheiden hebben, voor zover kan worden opgemaakt uit hetgeen [appellanten] ten aanzien daarvan in hun memorie hebben opgemerkt, bovendien geen betrekking op een rechtsbetrekking waarbij [appellanten] partij zijn, zodat het bepaalde in artikel 843a Rv ook hierom geen toereikende grondslag biedt voor een veroordeling van [geïntimeerde] ter zake daarvan. Hetzelfde geldt met betrekking tot de onder 48.4 bedoelde bescheiden, daargelaten nog dat, nu geen grond bestaat voor het opnieuw bevelen van een deskundigenbericht, wederom niet valt in te zien dat [appellanten] voldoende belang hebben bij de gevorderde veroordeling van [geïntimeerde] tot verstrekking van afschriften daarvan. Uit het voorgaande volgt tevens dat geen aanleiding bestaat om [geïntimeerde] op grond van het bepaalde in artikel 22 Rv, waarop [appellanten] zich nog beroepen, te bevelen afschriften over te leggen van de bescheiden die zijn genoemd in de memorie van grieven onder 48.2, 48.3 en 48.4.
3.12.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de grieven falen voor zover zij opkomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het verzet tijdig is gedaan en slagen voor zover zij opkomen tegen het oordeel waarbij de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard tot kennisneming van de vordering van [appellanten] wegens het ontbreken van rechtsmacht. Dit brengt mee dat de bestreden vonnissen zullen worden vernietigd. Partijen hebben niet eenparig verklaard te verlangen dat het hof de zaak aan zich houdt. De zaak zal daarom op grond van het bepaalde in artikel 76 Rv worden teruggewezen naar de rechtbank Amsterdam om op de hoofdzaak te worden beslist. Daarbij zal ook de onder 3.3 genoemde vordering van [geïntimeerde] in voorwaardelijke reconventie aan de orde dienen te komen, aangezien de voorwaarde waaronder die vordering is ingesteld, is vervuld. Bij deze uitkomst zijn partijen in hoger beroep over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld, zodat de kosten van de procedure in hoger beroep tussen hen worden verrekend zodanig, dat daarvan iedere partij de eigen kosten draagt. Over de kosten van de procedure in eerste aanleg zal na terugwijzing opnieuw moeten worden beslist.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep en,
opnieuw rechtdoende:
wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam om op de hoofdzaak te worden beslist;
wijst af de vordering van [appellanten] tot verstrekking van afschriften van de bescheiden genoemd in de memorie van grieven onder 48.2, 48.3 en 48.4;
verrekent de kosten van het geding in hoger beroep zodanig, dat daarvan iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, D.J. van der Kwaak en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2016.