ECLI:NL:GHAMS:2016:861

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
200.160.006/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht en terugbetaling van geldlening in Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van de vorderingen van [appellant] in reconventie. De zaak betreft een geschil tussen twee broers, waarbij [appellant] een geldlening heeft verstrekt aan [geïntimeerde], die in de Verenigde Staten woont. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er onvoldoende samenhang was tussen de vorderingen in conventie en de vorderingen in reconventie, waardoor de Nederlandse rechter geen rechtsmacht zou hebben. [appellant] betoogde echter dat de Nederlandse rechter wel degelijk rechtsmacht heeft, omdat de vorderingen voortvloeien uit een overeenkomst die in Nederland moet worden uitgevoerd. Het hof oordeelde dat de grieven van [appellant] gedeeltelijk slagen en dat de rechtbank Noord-Holland bevoegd is om van de vorderingen in reconventie kennis te nemen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.160.006/01
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland) : C/15/201368 / HA ZA 13-119
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 maart 2016
inzake
[appellant]
wonend te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [plaats] , Verenigde Staten,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 2 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 2 juli 2014, voor zover onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in reconventie in de hoofdzaak, tevens verweerder in het incident, en [geïntimeerde] als verweerder in reconventie in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Vervolgens is op verzoek van [appellant] aan partijen gelegenheid gegeven de zaak te bepleiten. Als datum voor het pleidooi is 13 mei 2015 bepaald. Daaraan voorafgaand heeft [geïntimeerde] aan de griffie van het hof een stuk toegezonden teneinde dit bij gelegenheid van het pleidooi als productie in het geding te brengen. Volgens zijn opgave aan het hof heeft [geïntimeerde] [appellant] hiervan in kennis gesteld. Het pleidooi heeft geen doorgang gevonden. [appellant] heeft zich over het bedoelde stuk niet uitgelaten. Hij heeft, na de toezending daarvan, het hof bericht geen gebruik te maken van de gelegenheid voor pleidooi.
[appellant] heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover de rechtbank zich daarbij onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van de door hem in reconventie ingestelde vorderingen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – te bepalen dat de rechtbank tot kennisneming daarvan bevoegd is, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis op bovenvermeld punt zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

Tussen partijen staat, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende betwist, het volgende vast.
2.1.
[appellant] en [geïntimeerde] zijn broers. [appellant] is middellijk bestuurder en aandeelhouder geweest van Enlyten Medical Technologies B.V., hierna ‘EMT’, een rechtspersoon naar Nederlands recht. [geïntimeerde] is bestuurder van RAZ International, Inc., hierna ‘RAZ’, een rechtspersoon naar het recht van de Amerikaanse staat Californië. Tussen – voor zover in hoger beroep van belang – EMT en RAZ, onder haar toenmalige naam Enlyten Medical Tecnologies, Inc., is op 5 november 2008 een overeenkomst tot stand gekomen waarbij RAZ zich heeft verbonden om tegen betaling bepaalde diensten te verrichten, uit te voeren door [geïntimeerde] of door daartoe door RAZ aangewezen andere personen, een en ander zoals in de overeenkomst nader omschreven.
2.2.
De hierboven genoemde overeenkomst heeft aanleiding gegeven tot een geschil tussen [geïntimeerde] en RAZ enerzijds en [appellant] en EMT anderzijds. Eerstgenoemden hebben in dit verband tegen laatstgenoemden een geding aanhangig gemaakt bij een gerecht in de Verenigde Staten, te weten het United States District Court Southern District of California. Bij beslissing van 30 december 2011 heeft dat gerecht [appellant] en EMT bij verstek veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van USD 661.114,82 aan [geïntimeerde] en RAZ. Laatstgenoemden willen deze veroordeling in Nederland tegen [appellant] ten uitvoer leggen. Zij hebben ten laste van hem conservatoire beslagen doen leggen.
2.3.
Op 12 oktober 1998 heeft [geïntimeerde] schriftelijk aan [appellant] verklaard (van deze) bedragen van NLG 25.000,- en NLG 15.000,- te hebben ontvangen. Op 2 maart 1999 heeft [geïntimeerde] schriftelijk verklaard van [appellant] een bedrag van USD 65.000,- te hebben ontvangen. Beide verklaringen zijn opgesteld in het Ivriet en bevatten verwijzingen naar (de aankoop van) onroerende zaken in Israël in verband met de betaling van de genoemde bedragen van NLG 15.000,- en USD 65.000,- door [appellant] .

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] en RAZ vorderen in conventie, verkort weergegeven, dat hun verlof wordt verleend om de onder 2.2 genoemde beslissing van het United States District Court Southern District of California in Nederland ten laste van [appellant] ten uitvoer te leggen, althans dat [appellant] in dezelfde zin zal worden veroordeeld als bij die beslissing gedaan. [appellant] vordert in reconventie, verkort weergegeven, de opheffing van de ten laste van hem gelegde conservatoire beslagen onder gelijktijdige toekenning van schadevergoeding, op te maken bij staat, en de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van EUR 18.151,21 en USD 65.000,-, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente. Eerstgenoemd bedrag betreft de som van de onder 2.3 genoemde bedragen van NLG 25.000,- en NLG 15.000,- omgerekend in euro’s.
3.2.
Na een daartoe strekkend verweer van [geïntimeerde] en RAZ, welk verweer is gevoerd vóór alle weren ten gronde zoals bepaald in artikel 11 Rv, heeft de rechtbank zich wegens het ontbreken van rechtsmacht onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van [appellant] in reconventie, voor zover deze strekken tot de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van EUR 18.151,21 en USD 65.000,-. Die beslissing rust op het oordeel dat tussen de genoemde vorderingen in reconventie en de vordering van [geïntimeerde] en RAZ in conventie onvoldoende samenhang bestaat, zodat de Nederlandse rechter ten aanzien van de geldvorderingen in reconventie geen rechtsmacht toekomt op grond van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, Rv. Voor het overige heeft de rechtbank – het hof begrijpt: in conventie en in reconventie – een verschijning van partijen ter terechtzitting bevolen teneinde een schikking te beproeven en inlichtingen in te winnen.
3.3.
[appellant] komt in hoger beroep met vijf grieven op tegen de beslissing waarbij de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard tot kennisneming van zijn geldvorderingen in reconventie. De desbetreffende beslissing maakt met betrekking tot die vorderingen een einde aan het geding, zodat het bestreden vonnis op dit punt een eindvonnis is en het bepaalde in artikel 337, tweede lid, Rv toepassing mist. [appellant] is dus ontvankelijk in het hoger beroep. Dit brengt mee dat het betoog van [geïntimeerde] in de memorie van antwoord erop neerkomend dat de bevoegdheidsbeslissing een tussenvonnis inhoudt en dat [appellant] daarom op grond van het bepaalde in artikel 337, tweede lid, Rv niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, wordt verworpen.
3.4.
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Met de grieven en de bijbehorende toelichting betoogt [appellant] dat de Nederlandse rechter, anders dan door de rechtbank aangenomen, wel degelijk rechtsmacht toekomt ten aanzien van de geldvorderingen in reconventie. [geïntimeerde] , die wat betreft de genoemde vorderingen de verweerder is, heeft geen woonplaats in een lidstaat van de Europese Unie en de artikelen 22 en 23 EEX-Verordening – zoals luidend voor 10 januari 2015 – zijn niet toepasselijk. De vraag of de Nederlandse rechter ten aanzien van de genoemde vorderingen rechtsmacht toekomt, moet daarom worden beantwoord aan de hand van de bevoegdheidsregels neergelegd in de artikelen 2 tot en met 14 Rv. Dit leidt tot de volgende beoordeling.
3.5.
[appellant] voert allereerst aan dat artikel 7, tweede lid, Rv voor het aannemen van rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van een vordering in reconventie in een geval waarin in conventie rechtsmacht bestaat, niet de eis stelt dat tussen die vordering en de in conventie ingestelde vordering voldoende samenhang bestaat. Dit standpunt is onjuist, aangezien artikel 7, tweede lid, Rv voor zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid waarin de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, weliswaar bepaalt – voor zover thans van belang – dat laatstgenoemde in dat geval ook rechtsmacht toekomt ten aanzien van een vordering in reconventie, maar daarvan uitdrukkelijk uitzondert vorderingen in reconventie die ‘onvoldoende samenhang’ hebben met de oorspronkelijk ingestelde vordering. Anders dan [appellant] meent, ligt hierin besloten dat de vordering in reconventie in voldoende mate moet samenhangen met de vordering in conventie, wil de Nederlandse rechter krachtens de genoemde bepaling (ook) in reconventie rechtsmacht toekomen.
3.6.
Vervolgens betoogt [appellant] dat tussen de vordering van [geïntimeerde] (en RAZ) in conventie en zijn geldvorderingen in reconventie hoe dan ook voldoende samenhang bestaat. Hij wijst er in dit verband op dat het gaat om vorderingen tussen broers, dat de vorderingen over en weer de onderlinge financiële verhouding tussen [geïntimeerde] en [appellant] betreffen, dat [appellant] in conventie een beroep op verrekening met de geldvorderingen in reconventie heeft gedaan en dat de vordering van [geïntimeerde] (en RAZ) die heeft geleid tot de onder 2.2 genoemde beslissing van het United States District Court Southern District of California, is ingesteld om het verhaal van de geldvorderingen van [appellant] te frustreren. Dit betoog miskent dat de vordering in conventie haar oorsprong heeft in de onder 2.1 genoemde overeenkomst tot het verrichten van diensten, terwijl de geldvorderingen in reconventie, ongeacht hun verdere duiding, voortvloeien uit de onder 2.3 genoemde betalingen ongeveer een decennium eerder. Uit niets blijkt – [appellant] stelt het evenmin – dat die overeenkomst en die betalingen iets met elkaar van doen hebben of hadden. Tussen de geldvorderingen in reconventie en de vordering in conventie bestaat daarom onvoldoende samenhang om op de grond dat de Nederlandse rechter in conventie rechtsmacht heeft, deze ook ten aanzien van de vorderingen in reconventie aan te nemen.
3.7.
Ten slotte voert [appellant] aan dat de Nederlandse rechter ‘sowieso rechtsmacht’ heeft ten aanzien van zijn geldvorderingen in reconventie, aangezien deze betrekking hebben op een verbintenis uit een overeenkomst (tussen [geïntimeerde] en [appellant] ), welke verbintenis aan de genoemde vorderingen ten grondslag ligt en in Nederland moet worden uitgevoerd. Het gaat daarbij om een verbintenis tot terugbetaling van de onder 2.3 genoemde bedragen, die volgens [appellant] door hem in Nederland bij wijze van geldleningen aan [geïntimeerde] zijn verstrekt en ter zake waarvan partijen hebben afgesproken dat de terugbetaling (eveneens) in Nederland dient plaats te vinden. Dit heeft [appellant] niet alleen in de memorie van grieven aangevoerd, maar ook reeds in eerste aanleg in zijn ‘incidentele conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident’. Klaarblijkelijk wil hij daarmee een beroep doen op het bepaalde in artikel 6, aanhef en onder a, Rv, op grond waarvan de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in zaken betreffende ‘verbintenissen uit overeenkomst, indien de verbintenis die aan de eis of het verzoek ten grondslag ligt, in Nederland is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd’. Deze bepaling vormt een zelfstandige grond voor het aannemen van rechtsmacht, ongeacht of het een vordering in conventie of een vordering in reconventie betreft, ongeacht het bepaalde in artikel 7, tweede lid, Rv en, dus, als de vordering in reconventie wordt ingesteld, ongeacht de aanwezigheid van samenhang met de vordering in conventie.
3.8.
Nu aan de geldvorderingen in reconventie een verbintenis (tot terugbetaling van de desbetreffende bedragen) ten grondslag is gelegd, die in Nederland moet worden uitgevoerd en die voortvloeit uit een volgens [appellant] tussen partijen gesloten overeenkomst, heeft de Nederlandse rechter op grond van het bepaalde in artikel 6, aanhef en onder a, Rv ten aanzien van die vorderingen rechtsmacht. Hieraan doet niet af dat de geldvorderingen zijn ingesteld in reconventie. Een ander oordeel zou meebrengen dat de Nederlandse rechter wel rechtsmacht zou toekomen als [appellant] de vorderingen (in een afzonderlijk geding) in conventie zou hebben ingesteld, maar niet nu zij in reconventie zijn ingesteld. Een zodanig verschil volgt niet uit artikel 6, aanhef en onder a, Rv. Het volgt evenmin uit het bepaalde in artikel 7, tweede lid, Rv, aangezien dit artikellid geen beperking inhoudt van de gronden voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter krachtens andere wettelijke bepalingen, maar een aanvulling daarop. Anders dan [geïntimeerde] kennelijk meent, is voor het aannemen van rechtsmacht niet van belang of hetgeen [appellant] aan de vorderingen in reconventie ten grondslag heeft gelegd, feitelijk juist is en die vorderingen kan dragen. Dit zal door de bevoegde rechter moeten worden beoordeeld. Evenmin van belang is de stelling van [geïntimeerde] in de memorie van antwoord dat [appellant] overeenkomstige geldvorderingen tegen hem heeft ingesteld bij het gerecht in Herzliah, Israël. Volgens de stellingen van [geïntimeerde] is het geding bij het Israëlische gerecht pas aanhangig gemaakt nadat [appellant] zijn geldvorderingen in reconventie had ingesteld en nadat de rechtbank zich bij het bestreden vonnis onbevoegd tot kennisneming daarvan had verklaard. In een dergelijk geval is artikel 12 Rv, aangenomen al dat [geïntimeerde] zich daarop wil beroepen, niet van toepassing en kan het daarin bepaalde dus niet tot aanhouding van de behandeling of onbevoegdheidverklaring door de Nederlandse rechter leiden.
3.9.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot een ander oordeel met betrekking tot de rechtsmacht van de Nederlandse rechter dan hierboven gegeven. Aan het – algemeen verwoorde – bewijsaanbod van [geïntimeerde] in de memorie van antwoord komt daarom geen betekenis toe voor de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter tot kennisneming van de geldvorderingen van [appellant] bevoegd is, zodat dit aanbod, als niet ter zake dienend en overigens ook als te vaag, wordt gepasseerd.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de grieven gedeeltelijk slagen en tot de vernietiging van het bestreden vonnis leiden, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen (dus wat betreft de onderdelen 6.2, 6.3 en 6.4 van de beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen). Partijen hebben niet eenparig verklaard te verlangen dat het hof de zaak aan zich houdt. Nu het geding in eerste aanleg in conventie aanhangig is gemaakt bij de rechtbank Noord-Holland en de Nederlandse rechter ten aanzien van de geldvorderingen van [appellant] in reconventie rechtsmacht heeft, is die rechtbank, anders dan zij heeft beslist, (ook) bevoegd om van de genoemde vorderingen in reconventie kennis te nemen. De zaak zal daarom op grond van het bepaalde in artikel 76 Rv worden teruggewezen naar de rechtbank Noord-Holland om in reconventie op de hoofdzaak te worden beslist. [geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het bevoegdheidsincident in eerste aanleg en in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland om te worden beslist op de hoofdzaak in reconventie;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het bevoegdheidsincident in eerste aanleg en in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 452,- voor salaris advocaat in het incident en op € 401,80 aan verschotten en € 894,- voor salaris advocaat in het hoger beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, W.H.F.M. Cortenraad en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2016.