ECLI:NL:GHAMS:2016:86

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
200.175.698/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen met betrekking tot de geschiktheid van de moeder als opvoeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de kinderrechter in Amsterdam, die op 27 mei 2015 een machtiging tot uithuisplaatsing van haar kinderen, [kind a] en [kind b], heeft verleend. De moeder is op 25 augustus 2015 in hoger beroep gekomen. De kinderen zijn sinds 31 augustus 2011 in een pleeggezin geplaatst en hebben regelmatig omgang met de moeder en de vader. De moeder verzoekt om een onafhankelijk onderzoek naar haar geschiktheid als opvoeder en om verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van dat onderzoek. De gecertificeerde instelling (GI) verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de zittingen is naar voren gekomen dat er verschillende adviezen zijn gegeven door Spirit, de instantie die betrokken is bij de begeleiding van de moeder. De rechtbank heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd, maar de moeder betwist dit en stelt dat de rechtbank niet alle relevante adviezen heeft meegewogen. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De moeder heeft onvoldoende aangetoond dat zij in staat is om de zorg voor de kinderen op zich te nemen, en er zijn zorgen over de veiligheid van de kinderen bij de moeder.

Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het verzoek van de moeder om een nieuw onderzoek afgewezen. De kinderen blijven in hun pleeggezinnen totdat het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming is afgerond, dat moet uitwijzen of een gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk is. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 19 januari 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 19 januari 2016
Zaaknummer: 200.175.698/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/584973/JE RK 15-412
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. C.G.A. van Meel te Amsterdam,
tegen
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en de gecertificeerde instelling (GI) genoemd.
1.2.
De moeder is op 25 augustus 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 mei 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/13/584973/JE RK 15-412.
1.3.
De GI heeft op 22 september 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De moeder heeft op 14 oktober 2015 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 19 oktober 2015 ter terechtzitting behandeld. De behandeling is aangehouden met het verzoek aan de GI om te bewerkstelligen dat de gezinsmanager zelf bij de volgende mondelinge behandeling aanwezig zal zijn teneinde informatie te geven over de door de Raad ter zitting opgeworpen vragen en de gang van zaken na het positieve advies van Spirit in november 2014.
1.6.
De moeder heeft op 9 december 2015 nadere stukken ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling is op 10 december 2015 voortgezet, alwaar zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld door […] (vrijwilliger van de kerk);
- de gezinsmanager namens de GI, vergezeld door een collega;
- mevrouw A. Metselaar, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de Raad);
- de heer [X] (hierna: de vader);
- mevrouw [Y] (de pleegmoeder van de hierna nader te vermelden minderjarige [kind a] ).
1.8.
Mevrouw [Z] (de pleegmoeder van de hierna nader te vermelden minderjarige [kind b] ) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Uit de - inmiddels verbroken - relatie van de moeder en de vader zijn geboren [naam kind a] (hierna: [kind a] ) [in] 2009 en [naam kind b] (hierna: [kind b] ) [in] 2010. De moeder is alleen belast met het gezag over de kinderen.
2.2.
De kinderen zijn bij beschikking van 3 juni 2013 onder toezicht gesteld. De maatregel is nadien verlengd. In het kader van de ondertoezichtstelling zijn [kind a] en [kind b] uit huis geplaatst. Zij verblijven sinds 31 augustus 2011 in hun huidige (perspectiefbiedende) pleeggezin. [kind a] is in 2010 ook al uit huis geplaatst geweest.
De kinderen hebben eens per twee weken omgang met de moeder en de vader.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking zijn, overeenkomstig het verzoek van de GI, de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind a] en [kind b] voor verblijf bij een pleegouder verlengd tot 2 juni 2016.
3.2.
De moeder verzoekt, naar het hof begrijpt met vernietiging van de bestreden beschikking, de GI te verzoeken een onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de geschiktheid van de moeder om [kind a] en [kind b] , met de daarbij nodige begeleiding, zelf te verzorgen en op te voeden, met verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing voor de duur van het onderzoek.
3.3.
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
4.2.
De moeder wijst erop dat twee vestigingen van Spirit van elkaar afwijkende adviezen hebben gegeven met betrekking tot de geschiktheid van de moeder als opvoeder: positief ten aanzien van [kind a] en negatief ten aanzien van [kind b] . Onder druk van de GI heeft Spirit zijn advies ten aanzien van [kind a] in negatieve zin bijgesteld, daarbij teruggrijpend op incidenten uit 2009 en 2010. De rechtbank had het positieve advies bij haar beslissing moeten betrekken, dan wel opnieuw onderzoek moeten laten verrichten.
Ten onrechte heeft de rechtbank voorts aangenomen dat de moeder niet meer openstaat voor begeleiding en dat er twijfels zijn over haar pedagogische vaardigheden en haar bereidheid samen te werken.
De moeder betoogt dat een gezinsopname bij de Bascule aangewezen is teneinde te beoordelen of een uithuisplaatsing noodzakelijk is.
4.3.
Volgens de GI heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat aan de gronden van artikel 1:265b BW is voldaan zonder nader onderzoek te laten uitvoeren.
Spirit had een andersluidend advies met betrekking tot [kind a] uitgebracht dan met betrekking tot [kind b] , omdat beide kinderen ieder hun eigen problematiek hadden. Verder was er meer begeleiding van de bezoeken van de moeder aan [kind a] waardoor er meer vertrouwen was in een terugkeer van haar bij de moeder. Naar aanleiding van het positieve advies van Spirit heeft de rechtbank beslist dat de omgang tussen de moeder en [kind a] diende te worden uitgebreid om te zien of een thuisplaatsing mogelijk was. Deze uitbreiding is niet goed verlopen. De moeder liet zich niet goed begeleiden en [kind a] vertelde dat de moeder haar had geslagen. Spirit heeft toen zijn eerdere positieve advies herzien: de veiligheid van [kind a] bij de moeder kon niet worden gewaarborgd omdat de moeder niet meewerkte en onvoldoende inzicht in haar mogelijkheden gaf. De moeder werkt nog steeds niet (volledig) mee aan de hulpverlening. Daarnaast werd tijdens de omgang gezien dat de moeder haar eigen belang boven dat van [kind a] stelt door aan te dringen op steeds meer uitbreiding van de omgang. Ook liet [kind a] steeds meer kindsignalen zien en gaf zij aan dat zij de moeder minder wilde zien.
De moeder heeft genoeg kansen gekregen om te laten zien dat zij over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt, maar zij is onvoldoende leerbaar gebleken. Het uitvoeren van weer een onderzoek is niet in het belang van de kinderen, die behoefte hebben aan duidelijkheid, aldus de GI.
4.4.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen. De GI heeft recentelijk een verzoek tot een gezagsbeëindigende maatregel ingediend bij de Raad. De Raad zal onderzoeken of een dergelijke maatregel noodzakelijk is. In de tussentijd dienen de kinderen in hun pleeggezinnen te blijven.
4.5.
Het hof stelt vast dat de Raad een onderzoek zal gaan verrichten naar de vraag of een gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk is in het belang van [kind a] en [kind b] , in welk kader onder meer met de scholen van de kinderen zal worden gesproken. Het hof spreekt de verwachting uit dat het onderzoeksrapport van de Raad gereed zal zijn vóór 2 juni 2016, tot welke datum de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is verlengd. Nu er in dat kader reeds een afweging plaatsvindt van de belangen van de kinderen en bekeken zal worden of de GI alle mogelijkheden heeft benut om een thuisplaatsing te bewerkstelligen, zal het hof het verzoek van de moeder om een nieuw onderzoek uit te laten voeren, daaronder begrepen een gezinsopname bij de Bascule, afwijzen. Voor de kinderen is het te belastend om bij twee onderzoeken betrokken te zijn. Een nieuwe gezinsopname is thans niet aan de orde, omdat het gevaar bestaat dat dit teveel van de kinderen vergt, aangezien dit zou betekenen dat zij gedurende langere tijd uit hun respectieve pleeggezinnen worden gehaald, waarin zij veilig gehecht zijn.
4.6.
Voor zover de moeder bedoeld heeft met haar hoger beroep tevens de vraag aan de orde te stellen of de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen terecht heeft verlengd, overweegt het hof als volgt.
Gebleken is dat de kinderen al ruim vier jaar in hun huidige afzonderlijke pleeggezinnen verblijven en dat het daar goed met hen gaat. [kind a] is eerder uit huis geplaatst geweest. Een thuisplaatsing van de kinderen kan derhalve pas worden overwogen wanneer er geen twijfel over bestaat dat terugkeer naar de moeder in hun belang is. Door de omgangsregeling tussen de moeder en [kind a] uit te breiden vanaf 3 maart 2015 zijn de twijfels over de mogelijkheid van een thuisplaatsing echter eerder toe- dan afgenomen. Weliswaar is gebleken dat de moeder in de afgelopen jaren een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, maar ook is gebleken dat de kindsignalen bij [kind a] zijn toegenomen toen zij de moeder vaker zag en dat zij zich niet veilig voelde bij de moeder. Zij zei dat de moeder haar sloeg en dat zij minder vaak naar haar moeder toe wilde. De moeder heeft ter zitting aangegeven dat zij [kind a] niet heeft geslagen en in een e-mail van de moeder van 22 maart 2015 aan een medewerkster van Spirit heeft de moeder aangegeven dat zij [kind a] “heel zacht [heeft] geslagen met het lachen”. Daargelaten de vraag of [kind a] de waarheid sprak, is reeds het enkele feit dat zij dergelijke uitspraken doet, tegen de achtergrond van de kwetsbaarheid van [kind a] vanwege het verloop van haar jonge jeugd, zeer zorgelijk te noemen. Daarnaast laat de moeder zich onvoldoende begeleiden door de hulpverlenende instanties en heeft zij buiten de hulpverlening om met de pleegmoeder van [kind a] afspraken gemaakt over de uitbreiding van de omgangsregeling. Door aan te dringen op uitbreiding van de omgang en deze ook buiten de begeleiding om sterk uit te breiden, heeft de moeder haar eigen belang boven het belang van [kind a] gesteld, voor wie het tempo waarmee de moeder de contacten heeft willen intensiveren kennelijk te hoog heeft gelegen.
Voorts weegt het hof bij zijn beslissing mee dat bij de kinderen sprake is van een achterstand in hun sociaal-emotionele ontwikkeling, onder meer als gevolg van een verstoorde hechting. Aan hun opvoeders worden derhalve extra hoge eisen gesteld wat betreft hun opvoedcapaciteiten. Niet gebleken is dat de moeder aan deze hoge eisen kan voldoen en er bestaan gerede twijfels of de moeder daar aan zal kunnen voldoen.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de gronden voor de verlenging van de uithuisplaatsing van [kind a] en [kind b] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. De beschikking waarvan beroep zal derhalve worden bekrachtigd.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. R.G. Kemmers en mr. M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2016.