ECLI:NL:GHAMS:2016:846

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
200.167.700/01 en 200.167.702/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijk recht op de echtscheiding en kinderalimentatie in een echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen een man en een vrouw die in 2000 zijn gehuwd en twee kinderen hebben. De man is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de echtscheiding is uitgesproken en de kinderalimentatie is vastgesteld. De man verzoekt het hof om Marokkaans recht toe te passen op de echtscheiding, terwijl de vrouw stelt dat Nederlands recht van toepassing is. Het hof oordeelt dat er geen werkelijke maatschappelijke band met Marokko is, waardoor Nederlands recht van toepassing is. Het hof bevestigt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, en de echtscheiding wordt bekrachtigd. Daarnaast wordt de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld op € 27,- per kind per maand, rekening houdend met de draagkracht van beide ouders. De man heeft een aanzienlijke schuldenlast, terwijl de vrouw een WAO-uitkering en een invaliditeitspensioen ontvangt. Het hof oordeelt dat de man niet meer kan bijdragen dan het vastgestelde bedrag, en dat de vrouw alleen verantwoordelijk is voor een boete opgelegd door het UWV, die na de peildatum is ontstaan. De beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 8 maart 2016
Zaaknummer: 200.167.700/01 en 200.167.702/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/553719 / FA RK 13-8466
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J. el Hannouche te Utrecht,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: voorheen mr. S. Bouddount te Weesp, thans mr. M.L. Genet te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 7 april 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 7 januari 2015 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/553719 / FA RK 13-8466.
1.3.
De vrouw heeft op 3 juli 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 20 november 2015 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 24 november 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 30 november 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door mr. J. Cortet, advocaat te Utrecht.
1.8.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1.9.
De man heeft op 12 februari 2016 nadere stukken ingediend.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2000 gehuwd. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind a] [in] 2004 en [kind b] [in] 2007 (hierna tezamen: de kinderen). De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
2.2.
Partijen hebben beiden de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1974. Hij is alleenstaand.
Hij ontvangt een uitkering ingevolge de Ziektewet. Blijkens de betaalspecificatie van november 2014 bedraagt deze uitkering € 469,- bruto per week.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij in 2015 € 95,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 375,- per jaar.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1978. Zij vormt met de kinderen van partijen een eenoudergezin.
Zij ontvangt een WAO-uitkering. Uit de betaalspecificatie van oktober 2014 blijkt dat deze € 1.260,- bruto per maand bedraagt.
Zij ontvangt invaliditeitspensioen van het ABP ter hoogte van € 530,- per maand, zoals dit blijkt uit de betaalspecificatie van januari 2013.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- bepaald dat de man met ingang van 25 oktober 2013 € 98,- per kind per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
- de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande algehele gemeenschap van goederen gelast, waarbij ten aanzien van de Fiat 500 is overwogen dat deze auto op de peildatum niet op naam van de vrouw stond, zodat deze niet in de huwelijksgemeenschap van partijen valt en ten aanzien van de schuld aan het UWV is overwogen dat dit een gemeenschappelijke schuld betreft, waarvoor partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn, waarbij geen sprake is van benadeling van de gemeenschap door de vrouw.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw, voor zover in hoger beroep van belang:
  • de echtscheiding uit te spreken tussen partijen;
  • te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 22 april 2013 € 250,- per kind per maand zal voldoen aan de vrouw;
  • de scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen, zoals omschreven in punt 11 in het lijf van het verzoekschrift.
Deze beschikking is tevens gegeven op het zelfstandig verzoek van de man:
  • de echtscheiding met toepassing van het Marokkaanse recht uit te spreken, nadat de rechtbank een tweetal verzoeningspogingen tussen partijen heeft ondernomen;
  • te bepalen dat partijen overgaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap en met benoeming van een notaris in het geval van geschil daaromtrent met benoeming van een onzijdig persoon in het geval van weigerachtigheid of nalatigheid tot medewerking.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- primair Marokkaanse recht toe te passen op het verzoek tot echtscheiding en te bepalen dat partijen een tweetal verzoeningspogingen zullen ondernemen, alvorens opnieuw op het verzoek tot echtscheiding te beslissen met inachtneming van het resultaat van het voorgaande onderzoek en op basis van het Marokkaanse (familie)recht;
- subsidiair, indien het hof het Nederlandse recht zou toepassen op het echtscheidingsverzoek, het verzoek tot echtscheiding af te wijzen vanwege het ontbreken van de duurzame ontwrichting, de gestelde duurzame ontwrichting te onderzoeken door te bepalen dat partijen een tweetal verzoeningspogingen zullen ondernemen, alvorens opnieuw op het verzoek tot echtscheiding te beslissen met inachtneming van het resultaat van het voorgaande onderzoek;
- naar het hof begrijpt – het inleidend verzoek van de vrouw voor zover dit betreft de kinderalimentatie, alsnog af te wijzen;
- ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te bepalen dat de Fiat 500 in de huwelijksgemeenschap is gevallen en dat de waarde daarvan bij helfte dient te worden verdeeld;
- subsidiair, indien het hof zou bepalen dat de Fiat 500 zelf niet in de echtelijke boedel is gevallen, te bepalen dat de door de vrouw aan te tonen verkoopprijs in de huwelijksgemeenschap is gevallen en deze bij helfte dient te worden verdeeld;
- te bepalen dat de schuld van de vrouw aan het UWV buiten de echtelijke boedel is gevallen wegens verknochtheid aan de vrouw;
- subsidiair, indien het hof zou bepalen dat de schuld aan het UWV niet aan de vrouw is verknocht, te bepalen dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld door deze schuld en haar te veroordelen de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden en wel tot een bedrag van € 2.180,- , althans een bedrag dat het hof juist acht;
- meer subsidiair, indien het hof zou bepalen dat de schuld aan het UWV niet aan de vrouw is verknocht en de boedel ook niet is benadeeld, te bepalen dat de man niet draagplichtig is ter zake van de schuld aan het UWV op grond van de redelijkheid en billijkheid.
3.3.
De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Toepasselijk recht op de echtscheiding
4.1.
Ter beoordeling ligt allereerst de vraag voor welk recht van toepassing is op de verzochte echtscheiding. De man is van mening dat Marokkaans recht van toepassing is, nu beide partijen een werkelijke maatschappelijke band hebben met Marokko. De vrouw heeft deze stelling van de man gemotiveerd betwist en is van mening dat Nederlands recht dient te worden toegepast.
4.2.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van artikel 10:56 Burgerlijk Wetboek (BW) wordt de vraag of ontbinding van het huwelijk uitgesproken kan worden en op welke gronden bepaald door het Nederlandse recht, tenzij partijen een gezamenlijke rechtskeuze hebben gedaan voor het recht van de staat van hun gemeenschappelijke vreemde nationaliteit of door een van partijen een rechtskeuze is gedaan voor dit recht en beide echtgenoten een werkelijke maatschappelijke band hebben met dat land van hun gemeenschappelijke nationaliteit.
Niet gebleken is dat partijen een gezamenlijke rechtskeuze hebben gedaan. Vast staat dat beide partijen zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit hebben. De man stelt dat Marokkaans recht van toepassing is en heeft derhalve een rechtskeuze gedaan voor dat recht. De vraag die thans aan de orde is, is of beide partijen een werkelijke maatschappelijke band met Marokko hebben. Ten aanzien van de vrouw is gebleken dat zij in Nederland is geboren en hier sindsdien onafgebroken heeft gewoond. Ook haar ouders verblijven al sinds 1958 in Nederland. De vrouw heeft in Nederland op school gezeten, heeft hier gestudeerd en werkt hier. Partijen zijn in Nederland gehuwd en de kinderen van partijen zijn in Nederland geboren. Dat partijen in Nederland altijd naar de regels van het Marokkaanse recht zouden hebben geleefd, zoals de man stelt, is door de vrouw betwist en door de man niet nader onderbouwd. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat in ieder geval de vrouw geen werkelijke maatschappelijke band heeft met Marokko. De enkele omstandigheid dat de man in 2010 een huis heeft gekocht in Marokko en partijen daar in 2010 gedurende drie weken hebben verbleven, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. In het licht van het voorgaande en gezien de betwisting door de vrouw is het aanhouden van een huis in Marokko naar het oordeel van het hof onvoldoende om aan te nemen dat beide partijen de intentie hadden om naar Marokko te verhuizen of een groot deel van hun tijd aldaar door te brengen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat geen sprake is van een werkelijke maatschappelijke band van beide partijen met Marokko, zodat de hoofdregel van artikel 10:56 BW van toepassing is, te weten dat Nederlands recht van toepassing is op het verzoek tot echtscheiding.
Echtscheiding
4.3.
Op grond van artikel 1:151 BW kan de echtscheiding op verzoek van één der echtgenoten worden uitgesproken als het huwelijk duurzaam is ontwricht.
De vrouw stelt dat sprake is van duurzame ontwrichting, de man betwist dit en verzoekt het hof hiernaar nader onderzoek in te stellen. Gebleken is dat partijen op zijn laatst in april 2012 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en voorts dat de verhoudingen tussen partijen ernstig zijn vestoord, dat de communicatie tussen hen zeer slecht is en dat zij elkaar wantrouwen. Zo heeft de advocaat van de man ter zitting verklaard dat de man niet is verschenen ter terechtzitting, omdat hij niet wil dat de vrouw weet waar hij woont. Op grond van dit alles staat voor het hof de duurzame ontwrichting van het huwelijk genoegzaam vast.
De man stelt dat de vrouw kampte met psychische problemen ten tijde van indiening van het verzoek tot echtscheiding dan wel thans kampt met dergelijke problemen, als gevolg waarvan zij de consequenties van haar handelen niet kan overzien, althans niet in vrijheid heeft kunnen verklaren van de man te willen scheiden. Kennelijk bedoelt de man hiermee dat de scheidingswens van de vrouw onder invloed van een wilsgebrek tot stand is gekomen. Dit betoog kan de man echter niet baten. Indien en voor zover sprake is van een wilsgebrek aan de zijde van de vrouw, komt immers slechts aan de vrouw een beroep op dat wilsgebrek toe.
Conclusie is dat in rechte vast staat dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Aan de grond voor toewijzing van het verzoek tot echtscheiding is derhalve voldaan. De overige verzoeken van de man in dit kader behoeven verder geen bespreking. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd voor zover daarbij de echtscheiding is uitgesproken.
Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen
Behoefte
4.4.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de behoefte van de kinderen in 2012 op € 620,- per maand bepaald en na indexering in 2013 op € 630,- per maand. Hiertegen is in hoger beroep geen grief gericht, zodat het hof hiervan ook zal uitgaan. (Geïndexeerd bedraagt de behoefte in 2014 € 636,- per maand en in 2015 € 641,- per maand).
Anders dan de rechtbank zal het hof niet het kindgebonden budget op de behoefte in mindering brengen. Het hof volgt de door de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) gegeven oordeel, die inhoudt dat het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking dient te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt, in de onderhavige zaak de vrouw.
Draagkracht van de man
4.5.
Het hof zal de draagkracht van de man vaststellen volgens de huidige richtlijn voor kinderalimentatie, nu de ingangsdatum van de te betalen bijdrage ligt na 1 april 2013. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen van de man tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Het inkomen van de man bedraagt € 2.032,- bruto per maand, oftewel € 24.388,- bruto per jaar. Op basis daarvan bedraagt zijn netto besteedbaar inkomen € 1.427,- per maand.
4.6.
Nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.500,- per maand, zal de draagkracht in beginsel worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel.
De man is van mening dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met de aflossing op zijn schulden. De vrouw verweert zich hiertegen.
Het hof overweegt dat uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat hij een aanzienlijke schuldenlast heeft van in totaal € 33.721,93 op 25 maart 2015. Gebleken is dat een deel van deze schulden al bestond vóór de indiening door de vrouw van het echtscheidingsverzoek op 25 oktober 2013, te weten de debetstand van de ING Bank betaalrekening van € 2.919,- (d.d. 1 januari 2013), de schuld aan de ING Bank in verband met een persoonlijke lening van € 8.835,- (d.d. 1 januari 2013), de schuld aan Woonstichting De Key van € 4.633,- (d.d. 1 oktober 2013) en de schuld aan Baerle87 advocaten van € 2.133,- (d.d. 3 juli 2012). Naar het oordeel van het hof betreft het hier niet vermijdbare en niet verwijtbare schulden, die ook het gezinsbudget van partijen zouden hebben gedrukt als partijen niet uit elkaar waren gegaan. Hoewel de man thans nog niet aflost op deze schulden, acht het hof het redelijk om ervan uit te gaan dat de aflossing op deze schulden, die een totale omvang hebben van € 18.520,-, in ieder geval € 130,- per maand zal bedragen. Het hof acht het redelijk om het draagkrachtloos inkomen van de man hiermee te verhogen. Bij een netto besteedbaar inkomen tussen de € 1.400,- en € 1.450,- bedraagt het draagkrachtloos inkomen € 1.220,- per maand, na verhoging van dit bedrag met € 130,- bedraagt het draagkrachtloos inkomen € 1.350,-, zodat een draagkrachtruimte van € 77,- overblijft. Uitgaande van een draagkrachtpercentage van 70 berekent het hof de draagkracht van de man in redelijkheid op € 54,- per maand voor beide kinderen.
Draagkracht van de vrouw
4.7.
Het hof zal ook de draagkracht van de vrouw vaststellen volgens de huidige richtlijn voor kinderalimentatie en daarbij haar netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Gebleken is dat de vrouw een WAO-uitkering ontvangt van € 1.260,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, en daarnaast een invaliditeitspensioen van het ABP van € 530,- bruto per maand. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 1.345,- per maand. Hierbij dient, conform de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, het kindgebonden budget waarop de vrouw recht heeft, te worden opgeteld. Partijen verschillen van mening over de hoogte daarvan, zodat het hof aanleiding heeft gezien dit zelf te berekenen. Uitgaande van bovengenoemd inkomen van de vrouw, kan zij naar het oordeel van het hof aanspraak maken op een kindgebonden budget van € 129,- per maand in 2013 en 2014 en van € 387,- per maand in 2015. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt daarmee in 2013 en 2014 € 1.474,- per maand en in 2015 € 1.732,-.
4.8.
Nu in 2013 en 2014 het netto besteedbaar inkomen lager is dan € 1.500,- per maand, zal de draagkracht worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel. Op basis daarvan bedraagt de draagkracht van de vrouw € 133,- per maand. De draagkracht van de vrouw in 2015 wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu in dat jaar het netto besteedbaar inkomen hoger is dan € 1.525,- per maand. Op haar besteedbaar inkomen zal 30% in mindering in mindering worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, er wordt rekening gehouden met een bedrag van € 875,- aan overige lasten en voorts zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Op basis van deze formule bedraagt de draagkracht van de vrouw in 2015 € 236,- per maand.
4.9.
Nu partijen samen onvoldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien, komt het hof niet toe aan een verdeling van de kosten van de kinderen naar rato van de draagkracht van partijen.
Zorgkorting
4.10.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Anders dan de rechtbank acht het hof het redelijk om in de onderhavige zaak een zorgkorting toe te passen van 15%. Hoewel thans geen omgang plaatsvindt tussen de man en de kinderen, acht het hof het van belang dat de omgang in de (nabije) toekomst weer wordt gestart. Uitgaande van een percentage van 15, zou de zorgkorting in 2013 en 2014 € 95,- bedragen en in 2015 € 96,-. In de jaren 2013 en 2014 is het gezamenlijke tekort aan draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien respectievelijk € 443,- en € 449,- en in 2015 is dat € 351,-. Nu het gezamenlijke tekort aan draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien in dit geval twee keer zo groot is als de zorgkorting waar de man recht op heeft, dient de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen.
Aanvaardbaarheidstoets
4.11.
De man doet een beroep op de aanvaardbaarheidstoets en stelt dat het buiten beschouwing laten van de aflossing op zijn schulden, tot het onaanvaardbare resultaat zou leiden dat hij niet meer in staat is in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voorzien. Het hof overweegt dat bij de bepaling van zijn draagkracht al rekening is gehouden met de door de man opgevoerde schulden. Daarbij komt dat de man voor een geslaagd beroep op de aanvaardbaarheidstoets een overzicht dient over te leggen van al zijn huidige inkomsten en uitgaven. Gebleken is dat de man thans nog niet aflost op zijn schulden en dat voorts nog onduidelijk is in hoeverre de man een buitengerechtelijk traject van schuldhulpverlening zal ingaan, dan wel zal worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering, zodat nog onduidelijk is wat definitief de aflossing per maand zal zijn. Het hof is daardoor niet in staat te toetsen in hoeverre het buiten beschouwing laten van de aflossing op zijn schulden tot het onaanvaardbare resultaat zou leiden dat hij niet in staat is om in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien. Het beroep op de aanvaardbaarheidstoets kan dan ook niet slagen.
Voor zover de man door overlegging van een stuk met betrekking tot zijn woonlasten van € 600,- per maand ook een beroep heeft willen doen op de aanvaardbaarheidstoets, gaat het hof daaraan eveneens voorbij. Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat hij deze lasten daadwerkelijk heeft. Daarbij komt dat bij de berekening van de draagkracht van de man reeds rekening is gehouden met een forfaitair bedrag aan woonlasten.
Conclusie
4.12.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man met ingang van 25 oktober 2013 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 27,- per kind per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.13.
Voor zover de man vanaf 25 oktober 2013 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 4.12 vermelde bijdrage, kan van de vrouw, gelet op de hoogte van haar inkomen en de omstandigheid een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
4.14.
De man heeft bij de onder 1.9 genoemde brief een vonnis overgelegd van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2016 waarin de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken ten aanzien van hem. De vrouw is niet in staat gesteld daarop te reageren. Voor zover de man daarmee heeft bedoeld te stellen dat de door hem te betalen bijdrage om die reden met ingang van 25 januari 2016 op nihil dient te worden gesteld, overweegt het hof als volgt. De man heeft nagelaten stukken over te leggen waaruit kan worden opgemaakt of het vrij te laten bedrag reeds is berekend door de rechter-commissaris, dan wel of bij de berekening van het vrij te laten bedrag rekening is gehouden met de onderhoudsverplichting van de man jegens de kinderen. Bij deze stand van zaken verbindt het hof geen gevolgen aan genoemd vonnis.
De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
Fiat 500
4.15.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de Fiat 500 op de peildatum, 25 oktober 2013, niet meer op naam van de vrouw stond, zodat deze niet in de huwelijksgemeenschap van partijen valt. Dat het kenteken is overgeschreven naar een andere persoon, betekent nog niet dat de eigendom van deze auto ook is overgegaan. De vrouw betaalt nog steeds alle verzekeringen voor deze auto en de auto staat ook altijd voor de deur van de vrouw. Bovendien heeft de vrouw deze auto te koop aangeboden op Marktplaats en presenteert zij zichzelf daarbij als verkoper van de auto. De man betwist dat de vrouw de auto heeft verkocht omdat zij geld nodig had voor een procedure in Marokko omdat bij deze procedure geen Marokkaanse advocaat betrokken is. De man betwist voorts dat de waarde van deze auto slechts € 3.000,- zou bedragen.
De vrouw betwist deze stellingen en voert daartoe aan dat zij de auto in juni 2012 voor een bedrag van € 3.000,- aan haar nicht heeft verkocht. De vrouw had op dat moment geld nodig om een advocaat in Marokko te kunnen bekostigen. Na de verkoop is zij nog regelmatig in de auto blijven rijden. Om die reden voldoet de vrouw nog steeds de premie voor de autoverzekering. Haar nicht voldoet de overige kosten van deze auto. De vrouw betwist dat zij de auto te koop heeft aangeboden op Marktplaats; dat heeft haar nicht gedaan. De rechtbank heeft de Fiat 500 derhalve terecht niet in de verdeling betrokken, aldus de vrouw.
4.16.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vaststaat dat de vrouw de Fiat 500 begin 2012 heeft gekregen van een bevriend echtpaar, als gevolg waarvan deze auto in de huwelijksgemeenschap is gevallen. De stelplicht dat de Fiat 500 op de peildatum niet meer behoorde tot de huwelijksgemeenschap rust daarom op de vrouw. Naar het oordeel van het hof had het, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, op de weg van de vrouw gelegen, haar stellingen nader met stukken te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Zo ontbreken stukken met betrekking tot de gestelde verkoop van de auto. Evenmin heeft zij daarvan bewijs aangeboden. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet vast komen te staan dat de Fiat 500 op de peildatum niet langer tot de gemeenschap behoorde, zodat deze in de verdeling dient te worden betrokken.
Partijen verschillen van mening omtrent de waarde ervan. Zij hebben beiden echter onvoldoende aanknopingspunten gegeven om deze waarde vast te stellen. De enkele verklaring van de vrouw dat het een Fiat 500 uit bouwjaar 2009 betreft is daartoe onvoldoende. Dit maakt dat het hof enkel de wijze van verdeling kan vaststellen. Het hof zal bepalen dat de auto aan de vrouw wordt toebedeeld onder de verplichting de helft van de waarde aan de man te betalen.
Schuld aan het UWV
4.17.
Gebleken is dat de vrouw bij brief van het UWV van 28 oktober 2014 ervan op de hoogte is gesteld dat zij over de periode van 30 mei 2012 tot 30 september 2014 een te hoge toeslag heeft ontvangen op haar WAO-uitkering, omdat zij had nagelaten mee te delen dat zij ook inkomsten van het ABP had. Als gevolg daarvan dient de vrouw de teveel ontvangen toeslag van in totaal € 4.341,-. terug te betalen. Het UWV heeft vervolgens bij brief van 11 november 2014 aan de vrouw te kennen gegeven dat de vrouw had moeten weten dat zij inkomsten uit pensioen aan het UWV had moeten melden, doch dat zij dit vanwege persoonlijke omstandigheden is vergeten, zodat haar een boete wordt opgelegd van 50% van het teveel ontvangen bedrag, namelijk € 2.180,-.
4.18.
De man is van mening dat de boete niet in de boedel kan vallen, omdat de vrouw door het verzwijgen van inkomsten een boete opgelegd heeft gekregen en derhalve de gemeenschap heeft benadeeld. Volgens de man heeft de vrouw verwijtbaar gehandeld en het zou in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid wanneer de man de helft van deze schuld dient te voldoen. Deze schuld van de vrouw is bovendien pas ontstaan na de peildatum. Voor zover de boete betrekking zou hebben op de periode van 30 mei 2012 tot en met 25 oktober 2013, dient deze niet voor rekening te komen van de man. Vanaf 18 april 2012 heeft de vrouw het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning en had de man geen enkel inzicht in de financiën van de vrouw.
De man stelt subsidiair dat deze schuld aan de vrouw verknocht is, nu zij degene is die eigenhandig zonder overleg heeft besloten twee uitkeringen te ontvangen die zij heeft aangewend voor zichzelf. Haar WAO-inkomen is immers voldoende om de kosten van huishouding te voldoen, aldus de man.
De vrouw is van mening dat zij de gemeenschap niet heeft benadeeld. De boete is door het UWV gematigd met 50% omdat het de vrouw wegens persoonlijke omstandigheden is ontgaan om haar inkomsten uit pensioen te melden aan het UWV, zodat zij slechts (gematigd) verwijtbaar heeft gehandeld.. De schuld is ook niet aan haar verknocht en valt derhalve gewoon in de gemeenschap, aldus de vrouw.
4.19.
Het hof overweegt als volgt.
Uitganspunt is dat schulden die voor de peildatum zijn ontstaan gemeenschapsschulden zijn. Dit kan anders zijn indien sprake is van een verknochte schuld. Of een schuld wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan aan een echtgenoot is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat de schuld in de gemeenschap valt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van de schuld. Daarvan kan evenwel slechts in bijzondere omstandigheden sprake zijn De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een verknochte schuld aangevoerd dat de vrouw zonder overleg met hem en zonder dit aan het UWV te melden heeft besloten twee uitkeringen te ontvangen die zij heeft aangewend voor zichzelf. Wat er zij van deze, door de vrouw betwiste, stellingen, zij zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om de schuld aan het UWV als verknocht aan te merken.
Gebleken is dat de hoofdvordering van het UWV voor een deel is ontstaan voor de peildatum en voor een deel na de peildatum. Dat laatste deel valt derhalve niet in de gemeenschap. Het hof berekent het bedrag dat is ontstaan voor de peildatum op € 2.592,- (€ 146,16 + € 148,77 + (€ 140,94 * 6= € 845,64) + ( € 146,82 *6 = € 880,92) + ( € 142,68 * 4 = € 570,72)). Dat deel van de hoofdvordering van het UWV komt derhalve ten laste van de gemeenschap. Partijen zijn ieder voor de helft draagplichtig voor dat deel van de schuld. Voor het overige is alleen de vrouw draagplichtig voor de hoofdvordering van het UWV. Voor zover de man heeft bedoeld te betogen dat sprake is van een zo uitzonderlijke situatie dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor deze hoofdvordering aan het UWV, is het hof van oordeel dat de man daarvoor onvoldoende heeft aangevoerd, zodat het hof de man niet volgt in deze stelling.
Het hof overweegt met betrekking tot de door het UWV opgelegde boete dat deze is opgelegd bij beschikking van 11 november 2014. Derhalve is deze schuld pas na de peildatum ontstaan. De schuld vanwege deze boete is derhalve niet in de gemeenschap gevallen, zodat alleen de vrouw draagplichtig is voor deze schuld. Aan de vraag of de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld door het verkrijgen van de boete van het UWV, komt het hof niet meer toe.
4.20.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover overigens aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 25 oktober 2013 op € 27,- (ZEVENENTWINTIG EURO) per kind per maand, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 25 oktober 2013 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de hem is betaald en/of op hem is verhaald;
stelt de wijze van verdeling - in aanvulling op de bestreden beschikking - vast als hiervoor overwogen onder 4.16 en 4.19;
verklaart deze beschikking, behoudens ten aanzien van de bekrachtiging van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. R.G. Kemmers en mr. E. Akkermans in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2016.