ECLI:NL:GHAMS:2016:787

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
4 maart 2016
Zaaknummer
23-005556-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dood door schuld na spookrijden onder invloed van alcohol

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in Suriname in 1957, was beschuldigd van dood door schuld na een verkeersongeval op 18 december 2009, waarbij zij onder invloed van alcohol spookrijdend op de Rijksweg A20 een ander voertuig frontaal raakte, wat leidde tot de dood van de bestuurder van dat voertuig. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor tien jaar. In hoger beroep werd de verdachte vrijgesproken van roekeloosheid, maar het hof oordeelde dat zij wel degelijk zeer onoplettend en onvoorzichtig had gehandeld. Het hof oordeelde dat de verdachte, ondanks haar alcoholgebruik, niet kon worden aangemerkt als roekeloos, omdat er onvoldoende bewijs was dat zij zich bewust was van het gevaar dat zij veroorzaakte. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor vijf jaar. Het hof hield rekening met de ernst van het feit, de gevolgen voor de nabestaanden van het slachtoffer en de eerdere veroordelingen van de verdachte voor vergelijkbare feiten.

Uitspraak

parketnummer: 23-005556-13
datum uitspraak: 2 maart 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 3 december 2013 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2010 in de strafzaak onder parketnummer 10-611288-09 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1957,
adres: [adres].

Procesgang

De rechtbank Rotterdam heeft de verdachte voor het – onder 1 primair en 2 ten laste gelegde – veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 10 jaren met aftrek van de tijd die het rijbewijs op grond van artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) ingevorderd en ingehouden is geweest.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 29 november 2010 de verdachte van het onder 1 primair ten laste gelegde vrijgesproken en haar ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest en twee ontzeggingen van de rijbevoegdheid voor de duur van elk 5 jaren met aftrek van de tijd die het rijbewijs op grond van artikel 164 WVW 1994 ingevorderd en ingehouden is geweest.
Namens de verdachte is tegen het arrest van het gerechtshof van 29 november 2010 beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 11 oktober 2011 het arrest van het gerechtshof te
’s-Gravenhage vernietigd en de zaak naar het hof teruggewezen teneinde, met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad, deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 28 februari 2012 de verdachte van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van voorarrest en tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 5 jaren met aftrek van de tijd die het rijbewijs op grond van artikel 164 WVW 1994 ingevorderd en ingehouden is geweest.
Namens de verdachte is tegen het arrest van het gerechtshof van 28 februari 2012 beroep in cassatie ingesteld. Het cassatieberoep is vervolgens gedeeltelijk ingetrokken voor zover het gericht was tegen de beslissingen ter zake van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 3 december 2013 het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage – voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen – vernietigd en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam verwezen teneinde, met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad, deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd – voor zover nog aan de orde – dat:
1. subsidiair:
zij op of omstreeks 18 december 2009 te Rotterdam en/of Schiedam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de rijksweg A20, zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
door met dat motorrijtuig (hoogst) roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaamen/of met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, te weten de Rijksweg A20, althans de openbare weg,
welk roekeloos, onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam en/of onzorgvuldig rijgedrag hierin heeft bestaan dat zij, verdachte,
- terwijl zij verkeerde onder de invloed van alcohol (1,91 milligram, in elk geval meer dan 0,5 milligram, alcohol per milliliter bloed) en aldus verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, eerste althans tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en/of
- (mede) door gebruik van alcoholhoudende drank verkeerde in een (zodanige) toestand dat gevaar bestond voor het niet voortdurend onder controle hebben van een door haar bestuurd voertuig en/of het gevaar bestond dat zij als bestuurder niet voortdurend in staat was handelingen te verrichten die van haar werden vereist,
een voertuig is gaan besturen en blijven besturen en/of langere tijd, althans enige tijd op een rijbaan van die genoemde Rijksweg A20 die bestemd was voor het tegemoetkomende verkeer, is gaan rijden en blijven rijden en/of aldus tegen het verkeer/de rijrichting in is gaan en/of blijven rijden (zogenaamd spookrijden) en/of (aldaar) heeft gereden met een hoge/aanzienlijke snelheid en/of dusdoende (frontaal) is gebotst op/gereden tegen een haar, verdachte, tegemoetkomend voertuig,
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer]) werd gedood, zulks terwijl zij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.

Bewijsoverwegingen

De advocaat-generaal heeft zich primair op het standpunt gesteld dat schuld in de zin van roekeloosheid bewezen kan worden verklaard. Zij heeft betoogd dat de resultaten van het bloedonderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) voor het bewijs bruikbaar zijn en heeft hieraan toegevoegd dat, ook indien deze niet voor het bewijs worden gebruikt, voldoende bewijs voorhanden is op grond waarvan ‘roekeloosheid’ bewezen kan worden verklaard. Subsidiair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat de verdachte zeer onvoorzichtig heeft gehandeld.
De raadsman heeft ter terechtzitting, samengevat, het volgende aangevoerd.
a. a) De verdachte heeft tot kort voor het ongeluk niet in de gaten gehad dat zij aan het spookrijden was. Op het moment dat zij zich hiervan bewust werd, was zij – door het late moment van bewustwording in combinatie met het drukke verkeer op de weg – niet meer in staat haar voertuig van de weg te halen. Over de aanleiding van het spookrijden heeft de verdachte verklaard dat zij werd afgesneden en om haar as is gedraaid. Ook heeft zij verklaard dat zij er niet in slaagde haar voertuig naar de kant te brengen in de korte tijd die in haar beleving tussen het slippen en het ongeval zat. Zij dacht een stukje van het verhaal kwijt te zijn en haar gevoel voor tijd. Het dossier biedt geen aanknopingspunten die de lezing van de verdachte weerleggen. Sporenonderzoek om de waarachtigheid daarvan te toetsen, is niet uitgevoerd. Nu over de aanleiding van het spookrijden enkel de verklaring van de verdachte voorhanden is, dient van haar lezing uitgegaan te worden. Uitgaande van de lezing van de verdachte is sprake van een bestuurder die binnen enkele minuten twee heftige incidenten in het verkeer heeft meegemaakt: het spinnen om de eigen as als gevolg van het afsnijden door een andere automobilist en het fatale ongeluk. De verdachte beschrijft zelf feitelijk een black out in de tijd tussen beide incidenten. Het valt niet uit te sluiten dat de verdachte ten gevolge van het eerste incident dusdanig gedesoriënteerd in plaats en tijd raakte dat het verschoonbaar is dat zij gedurende ongeveer twee minuten in de tegengestelde rijrichting reed.
b) De uitslag van het bloedonderzoek is voor het bewijs niet bruikbaar. Het is duidelijk dat de verdachte tussen 19.00 uur en 23.10 uur drie alcoholische consumpties heeft genuttigd. Het ongeluk heeft omstreeks 23.50 uur plaatsgevonden, nadat de verdachte reeds de nodige kilometers in haar auto had afgelegd. Op basis van de voorhanden informatie is het evenwel niet mogelijk vast te stellen dat de verdachte onder invloed van alcohol reed en daardoor niet tot behoorlijk besturen in staat was. Er kan geen causaal verband worden vastgesteld tussen het drankgebruik en het rijgedrag van de verdachte in relatie tot het ongeval.
De raadsman heeft aan zijn verweren primair de conclusie verbonden dat de verdachte moet worden vrijgesproken, subsidiair – onder verwijzing naar de overwegingen van de Hoge Raad in deze zaak – dat ‘roekeloosheid’ niet kan worden bewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Ad a) Het hof heeft in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting geen enkel aanknopingspunt gevonden om te kunnen concluderen dat de verdachte is ‘gesneden’ door een andere automobilist, vervolgens in een slip is geraakt en als gevolg van die slip tegen het verkeer in is gaan rijden. Maar ook indien het snijden en slippen wel de oorzaak is geweest van het feit dat de verdachte met haar auto tegen het verkeer in kwam te rijden, dan kan dit, gelet op de navolgende overwegingen, niet tot de conclusie leiden dat de aanrijding niet aan verdachtes schuld is te wijten. De verdachte heeft 3,2 kilometer – en gedurende langere tijd met hoge snelheid – als spookrijder tegen de rijrichting in gereden. Geen enkele getuige die over dat spookrijden heeft verklaard, heeft waargenomen dat de verdachte, anders dan zij zelf heeft verklaard, enige poging heeft ondernomen om het verkeer zo min mogelijk in gevaar te brengen. Het hof is van oordeel dat de enkele suggestie dat sprake is geweest van een black out, onder verwijzing naar mogelijke desoriëntatie in plaats en tijd, niet kan leiden tot de conclusie dat de verdachte verkeerde in een haar disculperende toestand. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het rijgedrag van de verdachte in aanzienlijke mate moet zijn bepaald door de hoeveelheid alcohol die zij tevoren had geconsumeerd. Bovendien heeft zij bij diverse verhoren in sommige opzichten dermate uiteenlopend verklaard dat geenszins kan worden uitgegaan van de waarachtigheid van haar mededelingen.
Ad b) Bij een bloedafname wordt, ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek, een hoeveelheid bloed van ten minste 2 en bij voorkeur 8 milliliter afgenomen. Uit het dossier blijkt niet dat bij de bloedafname, met betrekking tot de hoeveelheid afgenomen bloed, de voorgeschreven procedure op dit punt in acht is genomen. Aldus kan niet worden vastgesteld dat alle waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, WVW 1994 is omkleed, zijn nageleefd. Het hof zal daarom, anders dan door de advocaat-generaal is betoogd, de resultaten van het bloedonderzoek niet voor het bewijs bezigen.
Het hof is echter wel van oordeel dat de verdachte in een toestand verkeerde als bedoeld in artikel 8, eerste lid, WVW 1994. Immers, uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2016 kan worden opgemaakt dat zij in ieder geval drie glazen whisky en een glas wodka had genuttigd. Voorts heeft [getuige], in wiens gezelschap de verdachte die avond had verkeerd, verklaard dat hij het laatste glas van de verdachte heeft afgepakt, omdat zij zich vreemd gedroeg en hij het onverantwoord vond dat zij ging rijden en haar daartoe niet in staat achtte. Daarnaast heeft een getuige de verdachte slingerend en over twee rijstroken (over de onderbroken streep heen) zien rijden en ten slotte heeft de arts die op 19 december om 01.30 uur bij de verdachte bloed afnam bij haar een alcohollucht en bloeddoorlopen ogen waargenomen.
Gelet op het voorafgaande is het hof van oordeel dat de verdachte in een toestand verkeerde als bedoeld in artikel 8, eerste lid, WVW 1994 en dat het causaal verband tussen het rijden onder invloed en het veroorzaken van het ongeval onmiskenbaar is. Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt dan ook verworpen.
Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm kan slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat “roekeloosheid” in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder
“roekeloos” – in de betekenis van “onberaden” – wordt verstaan. Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Van dergelijke feiten en omstandigheden is in dit geval niet gebleken. Het hof is met de raadsman – en anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd – van oordeel dat schuld in de zin van roekeloosheid niet bewezen kan worden verklaard.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 18 december 2009 te Rotterdam en/of Schiedam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto, daarmede rijdende over de weg, de rijksweg A20, zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door met dat motorrijtuig zeer onoplettend en onvoorzichtig te rijden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, te weten de Rijksweg A20, welk onoplettend en onvoorzichtig rijgedrag hierin heeft bestaan dat zij, verdachte,
- terwijl zij verkeerde onder de invloed van alcohol en aldus verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en
- door gebruik van alcoholhoudende drank verkeerde in een zodanige toestand dat gevaar bestond voor het niet voortdurend onder controle hebben van een door haar bestuurd voertuig en het gevaar bestond dat zij als bestuurder niet voortdurend in staat was handelingen te verrichten die van haar werden vereist,
een voertuig is gaan besturen en blijven besturen en enige tijd op een rijbaan van die genoemde Rijksweg A20 die bestemd was voor het tegemoetkomende verkeer, is blijven rijden en aldus tegen het verkeer / de rijrichting in is blijven rijden (zogenaamd spookrijden) en aldaar heeft gereden met een hoge snelheid en dusdoende frontaal is gereden tegen een haar, verdachte, tegemoetkomend voertuig,
waardoor [slachtoffer] werd gedood, zulks terwijl zij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994.
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank Rotterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest en een rijbevoegdheid voor de duur van 10 jaren met aftrek van de tijd die het rijbewijs op grond van artikel 164 WVW 1994 ingevorderd en ingehouden is geweest.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor (naar het hof begrijpt:) het onder 1 subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van voorarrest en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 5 jaren.
De raadsman heeft met betrekking tot de strafoplegging aangevoerd dat het rijgedrag van de verdachte niet als roekeloos kan worden getypeerd, maar slechts als een ‘grove verkeersfout’. Voorts heeft de verdachte langer in voorarrest doorgebracht dan de ‘de oriëntatiepunten’ aan ‘strafmaximum’ in overweging geven. Daarnaast heeft de verdachte haar leven na haar vrijlating weer opgepakt en heeft zij haar rijbewijs voor haar werk in de gezondheidszorg dringend nodig. Om deze redenen heeft de raadsman het hof verzocht te volstaan met oplegging van een voorwaardelijke rijontzegging.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft op 18 december 2009 door zeer onoplettend en onvoorzichtig rijgedrag een verkeersongeval veroorzaakt. De verdachte heeft onder invloed van alcohol een auto bestuurd, heeft enige tijd op de Rijksweg A20 met hoge snelheid tegen de rijrichting in gereden en is frontaal op de auto van het slachtoffer gereden. Ten gevolge daarvan is het slachtoffer komen te overlijden. Aldus is de nabestaanden van het overleden slachtoffer onherstelbaar en onpeilbaar leed aangedaan, hetgeen ook blijkt uit de schriftelijke verklaringen van de moeder van het slachtoffer. Het hof rekent de verdachte voorts zwaar aan dat zij op de terechtzitting in hoger beroep – ruim 6 jaar na het fatale incident – er nog altijd geen blijk van heeft gegeven de laakbaarheid van haar handelen in te zien.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 2 februari 2016 is de verdachte eerder en herhaaldelijk ter zake van, onder meer, overtreding van artikel 8 WVW 1994 – rijden onder invloed – onherroepelijk veroordeeld. Ook dit wordt sterk in haar nadeel meegewogen.
De ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder het is begaan rechtvaardigen de oplegging van een gevangenisstraf van lange duur. Het hof ziet in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd en ook overigens geen aanleiding een lagere straf op te leggen dan hierna is bepaald. Het hof acht voorts termen aanwezig een ontzegging van de rijbevoegdheid van lange duur op te leggen. Een deel van de rijontzegging zal in voorwaardelijke vorm worden opgelegd, teneinde de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw schuldig te maken aan verkeersdelicten. In de stelling van de raadsman dat de verdachte haar auto nodig heeft om naar haar werk te gaan, ziet het hof geen aanleiding de ontzegging geheel voorwaardelijk op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf en een (deels voorwaardelijke) ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot
3 (drie) jaren, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. G. Oldekamp, mr. A.M. van Woensel en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 maart 2016.