ECLI:NL:GHAMS:2016:755

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
200.161.544/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bemiddelaar bij huurovereenkomst en wanprestatie

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een bemiddelaar, [appellant], die betrokken was bij de totstandkoming van een huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en een derde partij, [X]. De huurovereenkomst werd gesloten voor een woning die [geïntimeerde] te huur aanbood. Na de ondertekening van de huurovereenkomst bleek dat [X] een hennepplantage in de woning had opgezet, wat leidde tot ontruiming door de politie. [geïntimeerde] vorderde schadevergoeding van zowel [X] als [appellant], omdat zij meende dat [appellant] zijn zorgplicht als bemiddelaar had geschonden door onvoldoende onderzoek te doen naar de kredietwaardigheid van [X]. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] tekort was geschoten in zijn verplichtingen en wees de vorderingen van [geïntimeerde] toe. [appellant] ging in hoger beroep, maar het hof bevestigde de uitspraak van de kantonrechter. Het hof oordeelde dat [appellant] niet had gehandeld zoals een redelijk bekwame bemiddelaar zou hebben gedaan en dat hij aansprakelijk was voor de schade die [geïntimeerde] had geleden, omdat hij had nagelaten om [geïntimeerde] goed te informeren over de risico's van de huurovereenkomst. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.161.544/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 2700441 CV EXPL 14-1774
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 maart 2016
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. W.F. Wienen te Almere,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.L. Mijnssen te Amersfoort.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 15 december 2014 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2014, onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en onder anderen [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van het hof van 19 november 2015 doen bepleiten, [appellant] door mr. E.G. Gosselink, advocaat te Almere, en [geïntimeerde] door haar voornoemde advocaat; beide advocaten hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.10 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan. Voor zover [appellant] met
grief Ierover klaagt dat de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 1.3 iets niet heeft vermeld, doet dit aan de juistheid van de daar wel vastgestelde feiten niet af en zal het hof daarop, indien aangewezen, hierna terugkomen.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [geïntimeerde] is eigenaar van de woning gelegen aan de [adres] (verder: de woning). Zij heeft in de eerste helft van 2013 een advertentie voor de verhuur van de woning op internet geplaatst.
(ii) [appellant] heeft (telefonisch) op de advertentie gereageerd en [geïntimeerde] bericht dat hij een potentiële huurder voor haar had, te weten [X] , en ter zake wilde bemiddelen. [appellant] heeft zich voorgedaan als ware hij [Y] van [z] .
(iii) [appellant] heeft aan [geïntimeerde] inkomensgegevens verstrekt op naam van [X] , bestaande uit loonstroken over de maanden april en mei 2013 van 4_Unity B.V. te Zwanenburg, waaruit blijkt van een full time-dienstverband voor onbepaalde tijd en een bruto maandsalaris van € 6.450,=, en jaarstukken over het jaar 2010 van deze vennootschap.
(iv) Na bemiddeling door [appellant] en na twee door [appellant] gearrangeerde ontmoetingen tussen [geïntimeerde] en [X] is een huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [X] , opgesteld door [appellant] , tot stand gekomen met betrekking tot de woning, met ingang van 7 juni 2013. In de huurovereenkomst staat vermeld bij “Werkgever” “4_Unity B.V.”.
( v) Op 6 juli 2013 heeft de politie onderzoek gedaan in de woning en daar een in werking zijnde hennepplantage aangetroffen. Vervolgens is de woning op last van de politie ontruimd.
(vi) Op 11 juli 2013 heeft [geïntimeerde] aangifte gedaan bij de politie van vernieling van de woning en diefstal van goederen.
(vii) Bij brief van 16 juli 2013 heeft [geïntimeerde] [X] in de gelegenheid gesteld contact op te nemen teneinde de schade aan de woning zelf te herstellen.
(viii) Bij brief van 30 juli 2013 heeft [geïntimeerde] een soortgelijke brief ook aan [appellant] gezonden. [appellant] heeft vervolgens per e-mail een reactie toegezegd. Deze reactie is echter uitgebleven.
(ix) Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de kamer van koophandel is het bedrijf 4_Unity B.V. opgericht op 4 april 2013 en opgeheven op 18 april 2013.
( x) Blijkens informatie uit het handelsregister van de kamer van koophandel staat [appellant] (sinds 17 juni 2013 met terugwerkende kracht) vanaf 4 juni 2013 ingeschreven als eigenaar van de eenmanszaak InfoRent. Verder stond onmiddellijk daarvoor [X] ingeschreven als eigenaar van InfoRent. Per 28 augustus 2013 is bij de kamer van koophandel geregistreerd dat de activiteiten van InfoRent per die datum zijn geëindigd.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, dat [X] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.667,90 ter zake van verduisterde goederen en dat [X] en [appellant] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.800,= ter zake van huur over de periode 1 augustus 2013 tot 1 oktober 2013, een bedrag van € 1.087,11 ter zake van vergoeding van door [geïntimeerde] gemaakte kosten voor ontruimings- en schoonmaakwerkzaamheden, een bedrag van € 24.687,= ter zake van vergoeding van de kosten van herstelwerkzaamheden van het gehuurde (na aftrek van 10%: ‘nieuw voor oud’), de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2013 alsmede de proceskosten. Zij heeft daartoe, kort gezegd, het volgende gesteld. Zij is door [X] en [appellant] opgelicht. Dezen hebben samengespannen om haar woning te kunnen huren teneinde daar een hennepplantage te kunnen beginnen. [appellant] heeft zich daarbij onder meer van een valse naam bediend en gedaan alsof hij [X] niet kende, valse papieren aan [geïntimeerde] verstrekt en de financiële gegevens van [X] onvoldoende onderzocht en gecontroleerd. [appellant] is daarom toerekenbaar tekortgeschoten in de naleving van zijn zorgverplichting jegens [geïntimeerde] of heeft jegens [geïntimeerde] onrechtmatig gehandeld, terwijl [X] is tekortgeschoten in zijn verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst, zodat beiden – al dan niet hoofdelijk – verplicht zijn de daaruit voortvloeiende schade aan [geïntimeerde] te vergoeden. [appellant] heeft tegen een en ander verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep allereerst overwogen, kort gezegd, dat [geïntimeerde] en [appellant] het erover eens zijn dat [appellant] heeft aangeboden te bemiddelen met betrekking tot de huur van de woning van [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] dit aanbod heeft aanvaard, zodat tussen hen een overeenkomst van opdracht, meer in het bijzonder tot bemiddeling, is tot stand gekomen, en dat het er dus om gaat of [appellant] heeft gehandeld zoals een goed opdrachtnemer betaamt, wat afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval. Voorts heeft de kantonrechter overwogen, kort gezegd, dat de concrete omstandigheden in het onderhavige geval tot de conclusie leiden dat [appellant] jegens [geïntimeerde] niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen en aldus is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen en dat [appellant] – naast [X] , die als huurder aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de aanwezigheid van de hennepplantage in de woning – in het bijzonder aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] lijdt doordat haar schade niet op [X] verhaalbaar blijkt. Ten slotte heeft de kantonrechter overwogen, kort gezegd, dat de vordering van [geïntimeerde] jegens [X] ter zake van de verduisterde goederen kan worden toegewezen en dat dit eveneens geldt voor de overige vorderingen, maar dat, gelet op de gevorderde hoofdelijke veroordeling van [X] en [appellant] , het verweer van [appellant] daarbij in acht moet worden genomen. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen met dien verstande dat ter zake van vergoeding van de kosten van herstelwerkzaamheden niet een bedrag van € 24.687,= maar een bedrag van € 21.600,= is vastgesteld, en zowel [X] als [appellant] hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze overwegingen en de daaraan verbonden conclusie heeft uitsluitend [appellant] hoger beroep ingesteld.
3.4.
De grieven van [appellant] strekken ertoe de beslissing van de kantonrechter en de gronden die daartoe zijn gebezigd, nagenoeg geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Zij zullen, omdat zij nauw met elkaar samenhangen, zoveel mogelijk gezamenlijk worden behandeld.
3.5.
Het hof stelt, evenals de kantonrechter, voorop – een oordeel waartegen ook geen grief is gericht – dat tussen [geïntimeerde] en [appellant] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, zodat [appellant] ingevolge artikel 7:401 BW bij zijn werkzaamheden ten behoeve van [geïntimeerde] de zorg van een goed opdrachtnemer in acht had te nemen. Dit betekent dat het hof heeft te beoordelen of [appellant] heeft gehandeld zoals een redelijk bekwame en redelijk handelende bemiddelaar te werk zou zijn gegaan, welk oordeel – zoals de kantonrechter eveneens heeft overwogen – afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval. Hiervan uitgaande oordeelt het hof dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van deze verplichting. Daartoe overweegt het hof als volgt.
3.6.
Vaststaat tussen partijen dat [appellant] de huurovereenkomst heeft opgesteld en dat daarin bij “Werkgever” staat vermeld “4_Unity B.V.”. Vaststaat eveneens dat [appellant] op dat moment wist dat [X] niet of niet meer bij die vennootschap in dienst was, maar [geïntimeerde] daaromtrent niet heeft geïnformeerd. Volgens [appellant] heeft hij voorafgaand aan het sluiten van de huurovereenkomst de inkomensgegevens van [X] voorgelegd aan Graydon en van dit bureau een kredietinformatierapport ontvangen waaruit bleek dat 4_Unity B.V. niet meer beschikte over een actieve leiding, en heeft hij vervolgens van [X] vernomen dat deze (mede) voltijds in dienst was van Traco Eemland B.V. Dit had bij [appellant] ten minste grote twijfel moeten oproepen omtrent de juistheid van de door [X] aan hem verstrekte informatie, nu [X] hem aanvankelijk had gezegd uitsluitend bij 4_Unity B.V. voltijds in dienst te zijn, daaraan eerst op een later moment heeft toegevoegd (tevens) voltijds in dienst te zijn van Traco Eemland B.V. en bovendien twee voltijdse dienstverbanden moeilijk met elkaar verenigbaar lijken te zijn. Het hof passeert de stelling van [appellant] dat hij een werkgeversverklaring en loonstroken van dit tweede dienstverband voorafgaand aan het sluiten van de huurovereenkomst aan [geïntimeerde] heeft verstrekt, omdat deze stelling uitdrukkelijk door [geïntimeerde] is betwist en [appellant] die stelling in het licht van die betwisting niet althans onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Hetzelfde geldt ten aanzien van de stelling van [appellant] dat de werkgeversverklaring van Traco Eemland B.V. bij de huurovereenkomst was gevoegd, reeds omdat als werkgever in die huurovereenkomst uitsluitend 4_Unity B.V. staat vermeld. De informatie die [appellant] omtrent de kredietwaardigheid van [X] stelt te hebben ingewonnen, bestaat veelal uit gekopieerde stukken waarvan de opmaak zodanig is dat een eis van [appellant] tot verificatie ervan aan de hand van het tonen door [X] van de originelen aan (ten minste) [appellant] , aangewezen zou zijn geweest. Dit laatste klemt temeer omdat [appellant] door het beweerdelijk dubbele dienstverband van [X] extra op zijn hoede had moeten zijn. De stelling van [appellant] dat hij alle informatie wel mondeling met [geïntimeerde] voorafgaand aan het sluiten van de huurovereenkomst heeft gedeeld en haar heeft voorgesteld de huurovereenkomst aan te passen, maar dat [geïntimeerde] dit niet nodig vond, is door [geïntimeerde] uitdrukkelijk betwist en in het licht daarvan door [appellant] niet althans onvoldoende nader geconcretiseerd, zodat het hof deze passeert. Dit geldt ook voor de stelling van [appellant] dat hij mede is afgegaan op de hem mondeling door de beweerdelijk tweede werkgever van [X] verstrekte informatie.
3.7.
[appellant] heeft zelf gesteld (zie memorie van grieven onder 41) dat hij bij [geïntimeerde] de indruk heeft gewekt dat een deugdelijke screening van [X] had plaatsgevonden. De hiervoor (onder 3.6) genoemde feiten en omstandigheden wettigen het wekken van die indruk bij [geïntimeerde] echter niet. Uit het onderzoek dat [appellant] naar zijn zeggen ten behoeve van [geïntimeerde] heeft verricht voorafgaand aan de totstandkoming van de huurovereenkomst, kwamen immers zodanige gegevens aan het licht dat bij hem ten minste de nodige twijfel had moeten ontstaan omtrent de vraag of [X] een ‘goed huurder’ zou (kunnen) zijn. Dit had aanleiding voor [appellant] moeten zijn [X] niet als potentieel huurder bij [geïntimeerde] voor te dragen althans [geïntimeerde] deelgenoot te maken van zijn twijfels en haar voor te lichten op dit punt, zodat [geïntimeerde] ten minste goed geïnformeerd een beredeneerde keuze had kunnen maken of zij [X] al dan niet als huurder wilde accepteren. Omdat [appellant] dit echter heeft nagelaten, is hij toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen die voor hem voortvloeiden uit de met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst van opdracht. Dat is hij ook, omdat hij een huurovereenkomst heeft opgesteld – en ter ondertekening heeft voorgelegd aan [geïntimeerde] – die onjuistheden bevatte waarvan hij op dat moment op de hoogte was althans moest zijn.
3.8.
Uit het voorgaande volgt dat
grief II tot en met grief VItevergeefs zijn voorgesteld en dat de overige stellingen en weren die partijen in dit verband naar voren hebben gebracht, geen bespreking meer behoeven.
3.9.
Met zijn zevende grief keert [appellant] zich tegen de (in rov. 16 vervatte) overweging van de kantonrechter dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan als gevolg van zijn handelwijze jegens [geïntimeerde] , “meer in het bijzonder de schade die [geïntimeerde] lijdt doordat haar schade niet op [X] verhaalbaar blijkt.” [appellant] acht het blijkens de toelichting op deze grief vooral onjuist dat hij de schade moet vergoeden die volgens hem ontegenzeggelijk is veroorzaakt door [X] , omdat deze onvindbaar is. Hiermee betoogt hij – zo begrijpt het hof – dat er geen, althans onvoldoende causaal verband bestaat tussen zijn handelwijze en de door [geïntimeerde] (ook) van hem gevorderde schade, waarbij het in concreto jegens hem gaat om schade in verband met gemiste huur over de periode 1 augustus 2013 tot 1 oktober 2013, schade als gevolg van noodzakelijke ontruimings- en schoonmaakwerkzaamheden en schade betreffende de kosten van herstelwerkzaamheden. Het hof kan [appellant] niet in dit betoog volgen, omdat dient te worden aangenomen dat, indien [appellant] zijn zorgplicht jegens [geïntimeerde] voldoende in acht had genomen door, anders dan hij heeft gedaan, te handelen zoals een redelijk bekwame en redelijk handelende bemiddelaar te werk zou zijn gegaan, [geïntimeerde] [X] redelijkerwijs niet als huurder zou hebben geaccepteerd, zodat de vestiging van een hennepplantage in het gehuurde – met de genoemde schadeposten als gevolg – achterwege zou zijn gebleven. Daarbij verwerpt het hof het betoog van [appellant] dat zijn zorgverplichting uitsluitend betrekking had op het zoveel mogelijk voorkomen dat [X] de huur niet zou kunnen betalen, zodat schending van de op [appellant] rustende verplichtingen slechts tot gevolg zou kunnen hebben dat hij uitsluitend voor het ontstaan van schade die daarop betrekking heeft, zou kunnen worden aangesproken. De conclusie is dat
grief VIIfaalt.
3.10.
Met zijn achtste grief stelt [appellant] de omvang van zijn aansprakelijkheid aan de orde, dus de vraag welke gevolgen aan hem als gevolg van de vestiging van de hennepplantage kunnen worden toegerekend, waarvoor artikel 6:98 BW de maatstaf biedt. Voor zover [appellant] hier betoogt dat hij ten onrechte aansprakelijk wordt gehouden voor schade die [geïntimeerde] heeft geleden “door de misdragingen van Lasfar”, passeert het hof dit betoog onder verwijzing naar wat het onder 3.9 reeds heeft overwogen. Voor zover [appellant] stelt dat [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de geoffreerde schoonmaak- en herstelwerkzaamheden daadwerkelijk zijn uitgevoerd en noodzakelijk waren voor het herstel van de woning, oordeelt het hof dat [appellant] deze betwisting van de schade, in het licht van wat de kantonrechter hieromtrent (in de eerste vijf zinnen van rov. 18) heeft overwogen, onvoldoende heeft onderbouwd, zodat het hof deze betwisting passeert. Voor zover de klachten van [appellant] betrekking hebben op de veroordeling tot betaling ter zake van verduisterde goederen, miskent hij dat uitsluitend [X] in dat opzicht tot betaling is veroordeeld.
3.11.
Voor zover [appellant] het oordeel van de kantonrechter bestrijdt dat het eigen schuld-verweer dat [appellant] aan [geïntimeerde] tegenwerpt, niet opgaat, volgt het hof [appellant] evenmin in zijn betoog. Het hof onderschrijft de overweging van de kantonrechter dat het oprollen van de hennepplantage plaatsvond nog geen maand na aanvang van de huurovereenkomst en dat daarmee niet kan worden gezegd dat [geïntimeerde] , gelet op dit korte tijdsverloop, te weinig controle op de woning en haar huurder heeft uitgeoefend. Voor zover [appellant] daarnaast betoogt dat het eigen schuld-verweer in het bijzonder ziet op het feit dat [geïntimeerde] de woning door middel van een openbare advertentie via een voor ieder toegankelijke plek heeft aangeboden en zich daarbij niet heeft laten bijstaan of adviseren door een professionele organisatie, faalt zijn betoog eveneens. Hiermee miskent [appellant] in algemene zin dat deze wijze van aanbieding, naar algemeen bekend, een gebruikelijke wijze van aanbieding van een huurwoning is, maar miskent [appellant] bovendien en in het bijzonder dat [geïntimeerde] in het onderhavige geval door hemzelf krachtens een overeenkomst van opdracht werd bijgestaan, ter zake waarvan [appellant] zelf heeft gesteld (zie hiervoor onder 3.7) dat hij bij [geïntimeerde] de indruk heeft gewekt dat een deugdelijke screening van [X] had plaatsgevonden. Van eigen schuld van [geïntimeerde] is in haar verhouding tot [appellant] dan ook geen sprake.
3.12.
Het voorgaande brengt mee dat
grief VIIIen
grief IXmoeten worden verworpen. Nu ook de daaraan voorafgaande grieven bleken te falen, delen
grief Xen
grief XI, die zelfstandige betekenis missen, ditzelfde lot.
3.13.
[appellant] heeft geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven moeten leiden, zodat zijn bewijsaanbod – dat overigens zowel wat te bewijzen feiten als wat mogelijk te horen getuigen betreft niet is geconcretiseerd – als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.14.
Uit het voorgaande volgt dat het appel faalt en dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep, inclusief de nakosten, met wettelijke rente.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op € 704,= voor verschotten, op € 3.474,= voor salaris advocaat en op € 131,= voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris van de advocaat en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan deze veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente over de gedingkosten indien deze niet binnen die termijn worden voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, R.J.M. Smit en D.J. van der Kwaak, en is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2016 door de rolraadsheer.