ECLI:NL:GHAMS:2016:744

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
200.180.547/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van spoedmachtiging uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezinsbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de kinderrechter die een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind heeft verleend. De moeder is op 19 november 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 30 oktober en 11 november 2015, waarin de kinderrechter de gecertificeerde instelling (GI) machtigde om de minderjarige uit huis te plaatsen. De moeder betwist dat er op dat moment sprake was van onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige, en stelt dat de GI onterecht heeft gehandeld door de spoedmachtiging aan te vragen. De GI daarentegen verdedigt de beslissing en stelt dat de situatie van de minderjarige op dat moment onveilig was, mede door signalen van conflicten in de thuissituatie en de inhoud van een sms-bericht van de moeder waarin zij om hulp vroeg.

Tijdens de zitting is vastgesteld dat de moeder en de vader van de minderjarige een relatie hebben gehad en dat de minderjarige onder toezicht was gesteld. De moeder heeft op 25 oktober 2015 een sms-bericht gestuurd waarin zij om onmiddellijke uithuisplaatsing van de minderjarige verzocht. De GI heeft daarop een spoedmachtiging aangevraagd, die door de kinderrechter is verleend. Het hof heeft de situatie beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende redenen waren voor de GI om de spoedmachtiging aan te vragen, gezien de onveilige situatie voor de minderjarige. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, omdat er op het moment van de beslissing sprake was van onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 1 maart 2016
Zaaknummer: 200.180.547/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/234323 / JU RK 15/1982 kt
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
tegen
De gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers,
gevestigd te Alkmaar,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de GI genoemd.
1.2.
De moeder is op 19 november 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 oktober 2015 en de beschikking van 11 november 2015 neergelegd in het proces-verbaal van die datum, hersteld op 26 november 2015, van de kinderrechter in de rechtbank Noord‑Holland (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/15/234323 / JU RK 15/1982 kt.
1.3.
De GI heeft op 23 december 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De heer [X] , zijnde de vader van de hierna te noemen minderjarige, heeft op 8 januari 2016 een schriftelijke reactie ingediend.
1.5.
De moeder heeft op 5 januari 2016 het proces‑verbaal van de mondelinge behandeling van 11 november 2015 ingediend.
1.6.
De zaak is op 20 januari 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de gezinsvoogdijwerker, namens de GI;
- de vader;
- mevrouw D. van Dijk, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de Raad).

2.De feiten

2.1.
De moeder en de vader hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2011. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 15 oktober 2014 zijn de ouders gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 1 mei 2014 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, welke ondertoezichtstelling nadien is verlengd tot 1 mei 2016.
2.3.
Op zondag 25 oktober 2015 ontving de gezinsvoogdijwerker een SMS-bericht van de moeder, met onder meer de tekst: “… haal [de minderjarige] hier zo snel mogelijk weg! Ze … weigert alles in huis! Fijn, jullie hebben gewonnen. Haal haar weg, want ik haat haar … En snel graag! Haal haar weg! Vandaag nu! [de moeder] ”.
2.4.
De GI heeft een spoedmachtiging uithuisplaatsing verzocht aan de kinderrechter. [de minderjarige] verbleef, mede op basis van die machtiging, in de periode van 25 oktober 2015 tot 20 november 2015 bij de grootmoeder vaderszijde (hierna: grootmoeder vz). [de minderjarige] verblijft sinds 20 november 2015 weer bij de moeder.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking van 30 oktober 2015 is op het inleidend verzoek van de GI (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij grootmoeder vz, met ingang van 30 oktober 2015, voor de duur van vier weken.
Bij de bestreden beschikking van 11 november 2015, verbeterd op 26 november 2015, is voormelde beschikking van 30 oktober 2015 in stand gelaten en zijn de namens de vrouw ter zitting gedane verzoeken afgewezen.
3.2.
De moeder verzoekt – naar het hof begrijpt – met vernietiging van de bestreden beschikking van 30 oktober 2015 en de bestreden beschikking van 11 november 2015, verbeterd op 26 november 2015, het verzoek van de GI tot het verlenen van (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen.
3.3.
De GI verzoekt – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 800 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover thans van belang, kan de beschikking tot machtiging van de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, om een minderjarige uit huis te plaatsen, alleen dan aanstonds worden gegeven, indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Deze beschikking verliest haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
4.2.
De moeder betoogt dat de kinderrechter ten onrechte de beschikking van 30 oktober 2015, waarbij een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verleend, in stand heeft gelaten. Hiertoe voert de moeder aan dat op 30 oktober 2015 niet was voldaan aan het vereiste dat de mondelinge behandeling niet kon worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor [de minderjarige] . De moeder stelt dat zij op 25 oktober 2015, toen zij het desbetreffende sms‑bericht aan de jeugd- en gezinsbeschermer stuurde, slechts tijdelijk overprikkeld was en dat zij, voordat de crisisdienst haar terugbelde, de grootmoeder vz heeft gebeld met het verzoek [de minderjarige] tijdelijk op te vangen. De GI heeft volgens de moeder niet onderbouwd dat zij [de minderjarige] op 25 oktober 2015, laat staan op 30 oktober 2015, kwaad wilde doen of dat zij labiel was. Zij stelt dat evenmin is gebleken dat zij [de minderjarige] op 25 oktober 2015 of in de dagen daaraan voorafgaand verbaal of fysiek zou hebben mishandeld of dat er zorgmeldingen van de politie of het wijkteam waren. Voor zover de GI met de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing heeft beoogd haar medewerking aan het opstellen van een veiligheidsplan af te dwingen, is volgens de moeder sprake van onrechtmatig gebruik van deze maatregel. Voorts was er een ondertoezichtstelling in welk kader zij tot medewerking had kunnen worden gedwongen, aldus de moeder.
4.3.
De GI voert hiertegen verweer en stelt dat de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht en op goede gronden is verleend, alsmede dat voldoende grond bestond om de beschikking van 30 oktober 2015 in stand te laten. Gezien de inhoud van het door de moeder op 25 oktober 2015 gestuurde sms‑bericht, in combinatie met het onvoorspelbare karakter van de moeder, achtte de gezinsvoogdijwerker de situatie van [de minderjarige] op dat moment te onveilig. Daarnaast waren er volgens de GI signalen van een ruzie tussen de moeder en haar partner terwijl [de minderjarige] in de woning was en bestonden zorgen over de verbale agressie van de moeder jegens de gezinsvoogdijwerker en over haar boosheid ten aanzien van de vader. De GI stelt verder dat, alvorens [de minderjarige] terug kon keren naar de moeder, een veiligheidsplan diende te worden opgesteld, maar dat de hiervoor benodigde samenwerking met de moeder eerst op 4 november 2015 op gang is gekomen. Nadat de moeder te kennen had gegeven dat sprake was van ontvoering van [de minderjarige] en dat zij [de minderjarige] zou ophalen bij de grootmoeder vz, is op 30 oktober 2015 om een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verzocht, teneinde vanuit een veilige verblijfssituatie van [de minderjarige] tot een veiligheidsplan te komen, aldus de GI.
4.4.
De vader heeft zich, naar het hof begrijpt, op het standpunt gesteld dat de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht en op goede gronden is verleend en in stand is gelaten.
4.5.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
4.6.
Vaststaat dat belanghebbenden binnen twee weken na de beschikking van 30 oktober 2015 in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken. Aan de orde is de vraag of ten tijde van de bestreden beschikking van 30 oktober 2015 was voldaan aan de voorwaarde van onmiddellijk en ernstig gevaar voor [de minderjarige] en de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht en op goede gronden in stand is gelaten op 11 november 2015.
4.7.
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op de niet betwiste inhoud van het door de moeder op 25 oktober 2015 aan de jeugd- en gezinsbeschermer gezonden sms-bericht, mede bezien tegen de achtergrond dat er reeds zorgen waren over de opvoeding en de veilige ontwikkeling van [de minderjarige] , acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat de thuissituatie van [de minderjarige] op dat moment onvoldoende veilig was. Weliswaar heeft de moeder na het versturen van dat sms‑bericht zelf haar netwerk ingeschakeld, waardoor [de minderjarige] bij de grootmoeder vz kon verblijven, maar het hof is met de GI van oordeel dat aan de hand van een op te stellen veiligheidsplan onderzocht diende te worden of de thuissituatie van [de minderjarige] weer veilig was. De moeder heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat het de gezinsvoogdijwerker niet lukte om met de moeder zelf in gesprek te komen, nadat deze op 27 oktober 2015 aan de moeder had medegedeeld dat een veiligheidsplan diende te worden opgesteld alvorens [de minderjarige] naar haar kon terugkeren. De moeder heeft evenmin voldoende gemotiveerd betwist dat het contact met de gezinsvoogdijwerker via haar partner verliep en dat de gezinsvoogdijwerker door tussenkomst van deze partner heeft gepoogd een afspraak met de moeder te maken. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder bovendien verklaard dat zij zelf geen contact heeft gezocht met de gezinsvoogdijwerker.
Op grond van het voorgaande acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat de samenwerking met de moeder, teneinde te onderzoeken of de thuissituatie van [de minderjarige] weer veilig was, niet van de grond kwam en op 30 oktober 2015 nog geen gesprek met de moeder had plaatsgevonden. Hierdoor kon de GI niet nagaan of de situatie weer zodanig veilig was dat [de minderjarige] naar huis kon terugkeren. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van de moeder dat het veiligheidsplan had kunnen worden opgesteld vanuit de thuissituatie. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de moeder niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat zij te kennen heeft gegeven dat sprake was van ontvoering van [de minderjarige] en dat zij [de minderjarige] zou ophalen bij de grootmoeder vz.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking van 30 oktober 2015 sprake was van onmiddellijk en ernstig gevaar voor [de minderjarige] , zodat de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht en op goede gronden is verleend. Gebleken is dat in een op 19 november 2015 gehouden netwerkberaad, waarbij ook de moeder aanwezig was, een veiligheidsplan is vastgesteld, waarna [de minderjarige] op 20 november 2015 weer bij de moeder thuis is geplaatst. Nu ten tijde van de mondelinge behandeling van 11 november 2015 nog geen veiligheidsplan was vastgesteld en de samenwerking met de moeder op dat moment nog maar net op gang was gekomen, is het hof van oordeel dat de kinderrechter de beschikking van 30 oktober 2015 terecht in stand heeft gelaten.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. H.A. van den Berg en mr. W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2016.